24. Participatie

De 24ste aflevering in een reeks van 25 posts over leefomgevingskwaliteit gaat over het effect van burgerparticipatie op de kwaliteit van leefomgeving, zoals burgers die ervaren. 

Versterken van de lokale democratie

Democratisering wordt vaak gezien als een besluitvormingsproces waarin ‘het volk’ zijn wil uitspreekt en waarvan de overheid het resultaat uitvoert. Een maal in de zoveel jaar stemmen en vervolgens een vooraf onvoorspelbare coalitie van partijen het beleid laten maken en uitvoeren is wel de magerste vorm van democratie. Democratie kan langs twee lijnen meer inhoud krijgen: (1) grotere betrokkenheid bij de beleidsvorming en (2) meer autonomie bij de uitvoering van taken. De bovenstaande foto’s illustreren deze lijnen; ze tonen burgers die in enig stadium meedenken over het beleid, burgers die werken aan de uitvoering ervan en burgers die een behaald succes vieren.

Burgerforums

Alom klinkt de wens van veel burgers voor grotere betrokkenheid bij de politieke besluitvorming op alle niveaus. Daarbij valt te denken aan referenda en volksvergaderingen, zoals die nog steeds in Zwitserse gemeenten plaatsvinden. Maar voor uitwisseling van standpunten laat staan discussie daarover is hier weinig ruimte. In zijn boek Tegen verkiezingen (2013) stelt de Vlaamse politicoloog David van Reybrouck voor vertegenwoordigers aan te stellen op basis van gewogen loting. 

In Nederland zijn inmiddels ook verschillende voorbeelden. In de meeste gevallen was de acceptatie van de resultaten door de gevestigde politiek, de gekozen volksvertegenwoordigers in het bijzonder, het grootste knelpunt. Een commissie onder leiding van de helaas overleden Alex Brenninkmeijer heeft zich in een advies aan de Tweede Kamer positief uitgesproken over de rol van burgerfora bij het klimaatbeleid. Vorig jaar heeft in Amsterdam een miniburgerberaad plaatsgevonden ook onder leiding van Alex Brenninkmeijer over de concrete vraag hoe Amsterdam de energietransitie kan versnellen. 

Autonomie

De ultieme stap richting democratisering is autonomie: Bewoners beslissen dan niet alleen over bijvoorbeeld speelgelegenheid in hun wijk, ze zorgen er ook voor dat die er komt, deels met financiële steun van de gemeente. Vaak is het recht daartoe formeel vastgelegd in het right to challenge. Bijvoorbeeld een groep bewoners toont dan aan een voorheen gemeentelijke taak beter en vaak ook goedkoper zelf te kunnen uitvoer. Hiermee wordt op de participatieladder een significante slag gemaakt van meepraten naar autonomie.

Commons

In Italië heeft dit proces een hoge vlucht heeft genomen. De stad Bologna is een bolwerk van stedelijke commons. Burgers worden ontwerpers, managers en gebruikers van een deel van het gemeentelijke takenpakket. Aanleg van groene gebieden, een leegstaand huis ombouwen tot betaalbare eenheden voor studenten, ouderen of migranten, exploiteren van een minibusdienst, het schoonmaken en onderhouden van de stadsmuren, de herinrichting van delen van de openbare ruimte en nog veel meer. 

Vanaf 2011 kunnen commons een formele status krijgen. Het belangrijkste instrument daarbij zijn samenwerkingspacts. In elk pact leggen stadsbestuur en de betrokken partijen (informele groepen, NGOs, scholen, bedrijven) afspraken vast over hun werkzaamheden, verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Sinds de goedkeuring van de verordening zijn honderden pacten getekend. De stad draagt bij wat de burgers nodig hebben – geld, materiaal, huisvesting, advies – en de burgers stellen hun tijd, vaardigheid en organisatievermogen ter beschikking. 

Van samen uitvoeren naar samen beslissen

De volgende typen ‘commons’ kunnen worden onderscheiden

Samenwerken: Burgers voeren projecten uit in de onmiddellijke leefomgeving, zoals het beheer van een gemeenschappelijke (groenten)tuin, het beheer over gezamenlijk te gebruiken gereedschappen, een buurtfeest. De activiteiten zijn een bron van ontplooiing voor de deelnemers en de sociale impact is groot

Overnemen van (gemeentelijke) taken: Burgers beheren collectieve voorzieningen, zoals een buurthuis of zelf een eerder gesloten zwembad. In Bologna hebben wijkbewoners in een leegstaande fabriek een muziekcentrum gesticht met financiële steun van de gemeente. De exploitatie gebeurt in eigen beheer.

Coöperatie: Hier is sprake van een (commerciële) activiteit, bijvoorbeeld een groep ondernemers die onder eigen verantwoordelijkheid een straat hieuw leven inblaast.

Zelfbestuur: De gemeente delegeert een aantal bestuurs- en beheerstaken aan de bewoners van een wijk, nadat deze een plan hebben gemaakt, bijvoorbeeld voor het onderhoud van het groen, het beheer van gezamenlijke voorzieningen, de exploitatie van kleinschalig busvervoer.

Begrotingsbeheer: In een groeiend aantal steden ontwikkelen burgers gezamenlijk voorstellen om een deel van het gemeentelijk budget te besteden.

De rol van de gemeente bij lokale initiatieven

Het succes van commons in Italië en ook op elders ter wereld – denk aan de Nederlandse energiecoöperaties – berust op het feit dat veel mensen samen met anderen iets willen doen, maar ook dat ze hierbij worden ondersteund en een beroep kunnen doen op de noodzakelijke middelen.  In Rotterdam speelt zelforganisatie door de bewoners van wijken allang een belangrijke rol. De gemeente is slechts een van de ‘spelers’. Recent is gestart met het programma Wijkgestuurd werken.

De manier waarop ondersteuning wordt georganiseerd, is een belangrijke succesfactor. Het ’placemaking’-model, ontwikkeld in het Verenigd Koninkrijk, kan op grote schaal worden toegepast. In dit model hebben kleine onafhankelijke ondersteuningsteams op wijkniveau bewezen effectief te zijn. 

HIER tref je verwijzingen aan naar de 25 bouwstenen voor leefomgevingskwaliteit die achtereenvolgens aan de orde komen. De al geposte bouwstenen kun je vanuit deze pagina benaderen.

23. Goed bestuur

De 23ste aflevering in een reeks van 25 posts over leefomgevingskwaliteit gaat over de bijdrage van goed bestuur (governance) aan de kwaliteit van de leefomgeving.

In 1339 voltooide Ambrogio Lorenzetti zijn beroemde reeks van zes schilderijen in het stadhuis van de Italiaanse stad Siena, getiteld De allegorie van goed en slecht bestuur. Het bovenstaande fragment daarvan verwijst naar de kenmerken van goed bestuur: De belangen van burgers vooropstellen, afstand doen van eigenbelang, dienstbaarheid en rechtvaardigheid. Deze gelden nog steeds.

Geworteld in de gemeenschap

Uitgangspunt van stedelijk beleid geworteld is in een langetermijnvisie op de ontwikkeling van de stad. Een visie die is toegesneden op de behoeften en wensen van de burgers, zoals deze zich manifesteren binnen en buiten de instituties van de representatieve democratie. In beleid dat wortelt in de gemeenschap komen ook de kennis, ervaringen en meningen van belanghebbenden aan de orde. In elke stad is een pool van experts uit alle vakgebieden te vinden; velen van hen zijn bereid om zich in te zetten voor de toekomst van hun woonplaats[1].

Participatie

Governance gaat verder dan verkiezingen, vertegenwoordigende organen, het volgen van de juiste procedures en het handhaven van de wet. Een essentieel kenmerk is dat burgers erop kunnen vertrouwen dat de overheid hun belangen beschermt en dat hun stem wordt gehoord. De gemeente Amsterdam beschikt over een indrukwekkende reeks van beleidsinstrumenten die participatie kunnen bevorderen: het initiëren van een referendum is laagdrempeliger gemaakt en maatschappelijke initiatieven kunnen worden gesubsidieerd. Dit is vastgelegd in buurtrecht, zoals het ‘right to challenge’ en er zijn buurtbudgetten. In een volgende post kom ik terug op het belang van deze en andere vormen van participatie.

Tweezijdige communicatie

Zowel Barcelona als Madrid gebruiken technische middelen om burgers een stem te geven en deze stem te laten doorklinken in beleid. Barcelona heeft daarvoor het platform Decidem ontwikkeld (wat betekent ‘We beslissen’ in het Catalaans) en Madrid beschikt over Decide Madrid (‘Madrid beslist’). Beide platforms verschaffen burgers informatie over het beleid, stellen hen in staat onderwerpen op de beleidsagenda te plaatsen, discussies te starten, voorstellen voor beleid te amenderen en stemadviezen uit te brengen voor de gemeenteraad. 

Madrid heeft haar participatieve elektronische omgeving ontwikkeld samen met CONSUL, een in Madrid gevestigd bedrijf. CONSUL stelt steden in staat om snel en veilig burgerparticipatie op internet te ontwikkelen. Het pakket is zeer uitgebreid. De software en het gebruik ervan is gratis. Consul is inmiddels in gebruik in 130 steden en organisaties in 33 landen en bereikt wereldwijd zo’n 90 miljoen personen.

Stadsbeheer

Voor veel burgers hangt de beoordeling van kwaliteit van de leefruimte af van de gemeentelijke dienstverlening en wijze waarop de gemeente de openbare ruimte beheert en overlast beperkt. Hieronder valt een groot aantal voorzieningen, variërend van brandweer, politie, GGD, gemeentereiniging tot ‘Bel- en herstellijnen’. Overlast heeft veel bronnen: niet functionerende bruggen, stoplichten, gedrag van medeburgers, jong en oud, verkeershinder, inclusief vliegtuiglawaai en in het bijzonder luidruchtige buren. In veel gevallen wordt een beroep gedaan op de politie, maar deze kan of wil soms weinig doen omdat ander werk urgenter is. Dit is fnuikend voor het vertrouwen van burgers in ‘de politiek’ en doet ernstig afbreuk aan de kwaliteit van de leefomgeving.

Veerkracht (resiliëntie)

Steden kunnen worden geconfronteerd met rampen, maar er is ook sprake van chronische problemen, waarvan de oplossing decennia kan duren, zo die er al komt. Om hiermee om te gaan is veerkracht (resilience) nodig: Ontwikkelen van capaciteit binnen individuen, gemeenschappen, instellingen, bedrijven en systemen om te overleven, zich aan te passen en te groeien, ongeacht welke chronische stress en acute schokken ze ervaren.

Veerkracht omvat maatregelen die de gevolgen van chronische stress (bijvoorbeeld etnisch geweld)  en – zo mogelijk – acute schokken (bijvoorbeeld overstromingen) verminderen en het voorkomen ervan opheffen door maatregelen ‘aan de bron’ 

Het is voor een adequate aanpak van rampen wenselijk dat brandweer, politie en ambulances samenwerken en dat burgers hierbij worden betrokken. Deze samenwerking moet geleerd moet worden voorafgaand aan een ramp door oefenen, te improviseren en achteraf te evalueren en komt niet tot stand door toedoen van een hiërarchische bevelstructuur. Gelukkig worden hierbij ook steeds vaker burgers betrokken. 

HIER tref je verwijzingen aan naar de 25 bouwstenen voor leefomgevingskwaliteit die achtereenvolgens aan de orde komen. De al geposte bouwstenen kun je vanuit deze pagina benaderen.


[1] Hollie Russon Gilman & Elena Souris: Global Answers for Local Problems. Lessons from Civically Engaged Cities. New America 2020. Dit rapport analyseert 50 casestudy’s van finalisten van de Engaged Cities Award (ECA)

22. Natuur, nooit ver weg

De 22de aflevering in een reeks van 25 posts over leefomgevingskwaliteit gaat over vermindering van de tegenstelling tussen stedelijk en landelijk gebied. Daarvoor is het nodig anders te gaan denken over natuur in en buiten de stad. 

Foto’s uit de ruimte tonen een scherp contrast tussen stad en platteland. Stedelijke gebied is overwegend grijs; landelijk gebied kleurt groen, geel en bruin. Ook binnen steden vallen scherpe contrasten op tussen dicht bebouwde wijken en parken. Zelfs op buurtniveau zijn soms scherpe overgangen.

De scheiding tussen stad en land

Grote en middelgrote steden aan de ene kant en landelijk gebied aan de andere kant zijn in veel opzichten gescheiden werelden en vooral plattelandsgemeenten willen dat graag zo laten.  Voor een uitgebalanceerde ontwikkeling van stedelijke en landelijke gebieden is het veel beter als de onderlinge samenhang wordt benadrukt, dat hun ontwikkeling vanuit één ruimtelijke visie en (bestuurlijke) organisatie plaatsvindt en dat tussen beide gebieden vloeiende overgangen zijn. De grootste fout die kan worden gemaakt is de tegenstelling stad en land te beschouwen als een tegenstelling tussen stad en natuur. Waar in het landelijk gebied grootschalige landbouw (over)heerst, heeft de resterende natuur het zwaar te verduren. Waar in steden natuurinclusief wordt gebouwd, neemt de biodiversiteit zienderogen toe. 

De idee dat stedelijke en landelijke gebieden elkaar zouden moeten doordringen is niet nieuw. Indertijd is bijvoorbeeld in Amsterdam bewust gekozen voor het behouden van een aantal scheggen ende bouw van tuindorpen. Enkele afbeeldingen in de bovenstaande collage tonen dergelijke vloeiende overgangen tussen stad en platteland: Eko-park, Zweden (rechtsboven), Abuja, Nigerië (linksonder) en Xion’an, China (midden onder). Beide laatste zijn ontwerpen van SOM, een internationaal stedenbouwkundig bureau dat zich toelegt op biofiel ontwerpen.

De natuur de stad intrekken

Marian Stuiver is programmaleider Green Cities van Wageningen Environmental Research aan de WUR. In haar recente boek De symbiotische stad beschrijft ze de noodzaak om steden opnieuw in te bedden in bodem, water en levende organismen. Een interessant voorbeeld is een ontwerp van twee van haar studenten, Piels en Çiftçi, voor stadsuitbreiding van Lelystad. De omliggende natuur loopt door in het bebouwde gebied: bodem en bestaande waterlopen zijn leidend; bebouwing is daaraan aangepast.  Passages voor dieren lopen tussen en onder de huizen door (zie fotocollage, linksboven.) Anderen spreken in dit geval over rewilding. Op deze manier is er geen enkel bezwaar tegen als een klein deel van het platteland een woonbestemming krijgt. De natuur vaart er wel bij.

Herstel van het landelijke gebied

De bedreiging van de natuur kwam en komt overigens niet in de eerste plaats van stedelijke expansie, maar vooral door de uitbreiding van het agrarisch gebied. Denk dan niet alleen aan de kap van oerwouden ten behoeve van de productie van palmolie. Ongeveer de helft van het Nederlandse landoppervlak, eens ‘woeste grond’ is bestemd voor koeien. Die zijn er maar zelden, het land wordt vooral gebruikt voor de productie van veevoer.

De ontwikkeling van de grootschalige geïndustrialiseerde landbouw heeft ertoe geleid dat de meeste kleine landschapselementen zijn verdwenen, een van de oorzaken van de dalende biodiversiteit. Een onderdeel van het Klimaatakkoord op 28 juni 2019 was de afspraak een Aanvalsplan landschapselementen op te stellen. Maar dat betreft maar een deel van het platteland. Veel overbemeste weilanden en akkers bestemd voor de productie van veevoer in Nederland waren ooit waardevol natuurgebied. Tegenwoordig stellen zij oogpunt van biodiversiteit weinig voor en ze zijn een bron van broeikasgassen. Bij natuurherstel gaat het er daarom niet in de eerste plaats om het areaal van bossen te vergroten. Het overgrote deel van de grond kan voor land- en veeteelt bestemd blijven onder voorwaarde dat deze op een natuurinclusieve manier wordt bedreven. Het aantal boeren zal dan eerder toenemen dan kleiner worden. 

De stad de natuur intrekken

Verdichting van de stad is op veel plaatsen probleemloos mogelijk, maar deze mag niet ten koste gaan van het groene areaal binnen de stad. Zogenaamde verticale bossen maken het verlies aan groen geenszins goed. Er is bovendien ruimte nodig voor stadsland- en tuinbouw (fotocollage, midden boven), kantoren, ambacht, nijverheid en schone industrie als onderdeel van het streven naar volledige wijken. De natuur in Nederland is ermee gebaat als een à twee procent van de grond die nu gebruikt wordt voor de productie van veevoer wordt gebruikt voor woningbouw, ingebed in een groenblauwe infrastructuur, maar wel in de buurt van stationslocaties om autogebruik te matigen. Enige uitbreiding en verdichting geldt ook voor dorpen die daardoor weer draagvlak ontwikkelen voor de voorzieningen die ze de afgelopen decennia zagen verdwijnen. 

Tenslotte, eerder heb ik opgemerkt dat de natuur meer is dan water, bodems, planten en bomen. Biofiele architecten trekken de natuur ook de bebouwde omgeving in door in het ontwerp analogieën met natuurlijke vormen op te nemen en natuurlijke processen te gebruiken voor koeling en gezonde lucht. Het ’Zandkasteel’ in Amsterdam is hier nog steeds een iconisch voorbeeld van (fotocollage, rechtsonder). 

HIER tref je verwijzingen aan naar de 25 bouwstenen voor leefomgevingskwaliteit die achtereenvolgens aan de orde komen. De al geposte bouwstenen kun je vanuit deze pagina benaderen.

21. Werken, ook in de wijk

De 21de aflevering in een reeks van 25 posts over leefomgevingskwaliteit gaat over de combinatie van wonen en werken in dezelfde wijk. Dit idee staat op het ogenblik hoog op de agenda van mening stadsbestuur. 

Voordelen voor de kwaliteit van de leefomgeving

Als er nabij de plek waar mensen wonen ook werkgelegenheid is, zal mogelijk een aantal bewoners gewoon lopend naar het werk kunnen. Dat zal maar voor betrekkelijk weinigen opgaan. Stedenbouwkundigen denken dat wonen en werken dichter bij elkaar brengen ook voor de overige bewoners de levendigheid van de wijk zal vergroten. Maar er worden meer redenen genoemd: onder andere kruisbestuiving, delen van ruimtes, (over de tijd) gedeeld gebruik van infrastructuur, een groter veiligheidsgevoel en minder criminaliteit. Of al die redenen grondig onderbouwd zijn valt te betwijfelen. 

Het draagt in elk geval bij aan een breder aanbod van woonmilieus en er is zeker een groep die gemengd wonen en werken een aantrekkelijk idee vindt. De bovenstaande illustraties tonen ontwikkelingen in verschillende gemeenten (met de klok mee): Deventer (Havenkwartier), Den Haag (Blinckhorst), Leiden (Bioscience Park),  Amersfoort (Oliemolenterrein), Amsterdam (Ravel) en Hilversum (Wybertjesfabriek).

Breuk met het verleden

Le Corbusier dacht daar indertijd heel anders over. In zijn visie moesten alle dagelijkse benodigdheden van bewoners van de verticale dorpen die hij in gedachten had dicht bij huis te krijgen zijn, maar de afstand tot de werklocaties kon niet groot genoeg zijn. Overigens heel begrijpelijk vanwege het vervuilende karakter van de industrie in de eerste helft van de 20ste eeuw. Dat laatste argument gaat tegenwoordig veel minder op. Naar schatting 30% van de bedrijven die gevestigd zijn op bedrijfsterreinen, hebben geen enkele negatieve milieu impact. Locatie in een woonwijk hoeft dan ook op geen enkel bezwaar te stuiten. De keuze voor een bedrijfsterrein is vooral ingegeven omdat de grond daar veel goedkoper is. En daar wringt dan ook de schoen. De belangrijkste reden om plaats voor woningbouw op bedrijfsterreinen te zoeken is de schaarste aan binnengemeentelijke woonlocaties. Anders dan velen denken is het oppervlak van bedrijventerreinen is de afgelopen decennia sterker is gegroeid dan dat van woonlocaties. De laatste jaren is deze tendens overigens omgekeerd.

Bedrijven aarzelen nog

Bedrijven staan in het algemeen gereserveerd tegenover woningbouw in hun directe omgeving.  Behalve de reële verwachting dat de grondprijs zal stijgen, vrezen ze dat dit ten koste zal gaan van ruimte die ze in de toekomst nodig denken te hebben om te groeien en die dan ongetwijfeld ook veel duurder zal zijn geworden. Deze vrees is terecht: tussen 2016 – 2021 is in Nederland 4600 hectare aan bedrijfsterrein verdwenen. Een andere begrijpelijke bedenking is dat ze vrezen dat toekomstige ‘buren’ gaan protesteren tegen ‘overlast’ die deze bedrijven kunnen veroorzaken, bijvoorbeeld door het verkeer dat ze aantrekken. De mate van ‘overlast’ zal overigens vooral afhangen van de schaal waarop het mixen plaats zal vinden. Als dat op blok niveau gebeurt – bijvoorbeeld in het geval van wonen boven bedrijven – is die kans groter dan als het om de vestiging van woonbuurten in een bedrijfsmatige omgeving gaat. Maar als gezegd, van veel bedrijven – kantoren, laboratoria – hoeft geen substantiële overlast te worden gevreesd. Ook zien bedrijven ook wel de voordelen van het mixen van wonen en werken, zoals een grotere veiligheid. 

Zoeken naar aantrekkelijke combinaties van wonen en werken

Projectontwikkelaars zien de vraag stijgen en de prijzen ook, wat een prikkel is voor de bouw van compacte multifunctionele gebouwen, waarbinnen functies worden gemengd. Om ook in de toekomst voldoende ruimte voor bedrijvigheid, en dus ook voor werkgelegenheid te creëren, pleiten ze om van alle woonlocaties 30% voor bedrijfsruimte te reserveren. De gemeente Rotterdam stelt daar een ‘no net loss’ beleid met betrekking tot bruto vloeroppervlak voor bedrijvigheid tegenover.

Geleidelijk komen er aantrekkelijke voorbeelden van gemengde woon-werkgebieden. Park More (van Thomas More), het entreegebied van het Leiden, dat zal bestaan uit woningen, universitaire voorzieningen op het gebied van bioscience en een hotel (foto rechtsboven). De idee is dat in deze omgeving in de toekomst ook plaats zal zijn voor de opslag van regenwater, het telen van voedsel en het opwekken van de eigen energie. 

Een ander voorbeeld, dat waarschijnlijk op meer plaatsen navolging kan vinden is de transformatie van het Havenkwartier Deventer naar een gemengde woon- en werkwijk, al is een deel van de voormalige bedrijvigheid vertrokken en worden de panden als industrieel erfgoed herbestemd (foto linksboven). Hierbij is het uitgangspunt dat ondanks honderden nieuwe woningen het gebied zijn industriële en commerciële karakterbehoudt, al klagen sommige bewoners over het ‘vertrutten’ van het gebied. Wonen en werken blijft een uitdagende combinatie, mede afhankelijk waar de klemtoon ligt. In dit opzicht is menig oog gericht op de uitwerking van de plannen voor Amsterdam Havenstad.

HIER tref je verwijzingen aan naar de 25 bouwstenen voor leefomgevingskwaliteit die achtereenvolgens aan de orde komen. De al geposte bouwstenen kun je vanuit deze pagina benaderen.

19. Veilige woonomgeving

De 18de aflevering in een reeks van 25 posts over leefomgevingskwaliteit gaat over de noodzaak om de veiligheid voor iedereen en kinderen in het bijzonder in woonbuurten te vergroten. 

Verreweg de meeste stadskinderen onder tien jaar worden uit veiligheidsoverwegingen naar school gebracht. Dat geldt ook voor de meeste andere bestemmingen in de buurt. Voor hun ontwikkeling is echter  independent mobility van belang. 

Autovrije routes voor voetgangers en fietsers

Veilige bewegingsruimte voor kinderen en volwassenen binnen de buurt vereist brede, aantrekkelijke en autovrije verbindingen tussen woningen en school, buurthuizen, bushaltes en andere voorzieningen. Deze routes kruisen wegen voor gemotoriseerd verkeer op ongelijk niveau. Dit moet om redenen van sociale veiligheid gebeuren door middel van uitgediepte routes voor gemotoriseerd verkeer met behulp van bruggen en niet met tunneltjes voor voetgangers. 

Autoroutes monden idealiter uit in buurtparkeerplaatsen of, bij meer grootschalige aanleg, in ondergrondse parkeergarages. Uiteraard moet de buurt toegankelijk zijn voor hulpdiensten. Verder kan er een beperkt aantal parkeerplekken komen voor mensen die slecht ter been zijn en zijn er voldoende deelauto’s. 

Ontwerpregels

Modelmatig bestaat het ontwerp van een woonbuurt uit kwadranten van ongeveer 200 x 200 meter waarbinnen verbindingen in de eerste plaats bedoeld zijn voor voetgangers en fietsen. Tussen de kwadranten lopen routes voor gemotoriseerd verkeer en aan hun randen zijn parkeervoorzieningen en bushaltes. In de voorbeelden hieronder wordt er niet moeilijk over gedaan over auto’s die – stapvoets – de buurt inrijden om te laden en te lossen. Parkeren mag niet, voornoemde uitzonderingen daargelaten. De routes voor voetgangers en fietsers vormen een rechtstreekse loop- en fietsverbinding met het wijk- en winkelcentrum, dat uitgaande van de gedachte van de 15-minuten stad die  ‘ideaaltypisch’ 9 à 16 kwadranten bedient. Dit modelmatige beeld zal in de praktijk veel variaties hebben als gevolg van terreinkenmerken, soorten bebouwing en esthetische overwegingen.

De praktijk

Buurten waar auto’s uitsluitend aan de rand kunnen parkeren en dan nog maar een beperkt aantal, komen er steeds meer. Een klassiek voorbeeld is ‘ecologisch paradijs’ Vauban (nabij Freiburg) – rechtsonder – dat zich bovendien onderscheidt door het feit dat de wijk is ontstaan mede dankzij de inspanningen van 50 ‘Baugruppen’ (wooncoöperaties), die er voor betaalbare wooneenheden hebben gezorgd. Ook autovrij is het voormalige terrein van het Gemeentelijk waterleidingbedrijf in Amsterdam – links – waar kinderen ruime speelmogelijkheden hebben. Bovendien hebben bijna alle huizen een tuintje, dakterras of ruim balkon.  De Merwede wijk in Utrecht – rechtsboven – zal 12.000 inwoners tellen, en slechts voor 30% van de huizen is parkeergelegenheid voorzien en dan nog slechts aan de rand van de wijk. Deelauto’s zullen daarentegen volop beschikbaar zijn. De ruimte tussen de huizen is bestemd voor voetgangers, fietsers en spelende kinderen. 

Meer nadruk op gezamenlijk groen

De scheiding van verkeerssoorten en het op beperkte schaal binnendringen van autoverkeer in de buurt maakt ruimte voor een nieuwe vorm van verkaveling van de openbare ruimte.  Niet meer de obligate straat, aan weerskanten vol geparkeerd, grasstroken die te smal (en gevaarlijk) zijn voor kinderspel en de naar verhouding grote voor- en/of achtertuinen. In plaats daarvan ontstaat ruimte voor brede voet- en fietspaden, grote grasvelden voor spel en picknick, groentetuinen en speelterreinen. Verdere ruimtewinst kan worden behaald door beperking van de voortuin tot enige ruimte voor wat plantenbakken en een zitje, ook voor de bewoners van hogere verdiepingen in het geval van gestapelde bouw. Deze ruimte sluit aan om de wezenlijk vergrote collectieve ruimte tussen de huizenblokken, zoals het geval is in de eerder al gememoreerde rivierenbuurt in Utrecht. Soms zal ervoor worden gekozen om aan de achterkant van de huizen ruimte te bieden voor een kleine achtertuin, een berging en tussen de huizenblokken in een parkeerplaats voor auto’s.

HIER tref je verwijzingen aan naar de 25 bouwstenen voor leefomgevingskwaliteit die achtereenvolgens aan de orde komen. De al geposte bouwstenen kun je vanuit deze pagina benaderen.

18. Groene ruimte om te sporten en te spelen

De 18de aflevering in een reeks van 25 posts over leefomgevingskwaliteit gaat over de mogelijkheden om te spelen en te bewegen in hedendaagse woonbuurten. Daarmee is het niet goed gesteld.

In bijna alle woonwijken in Nederland is te weinig gelegenheid voor kinderen om te spelen en te bewegen. Hierover gaat deze post, maar ook over het doorbreken van het klassieke stratenpatroon om plaats te maken voor routes voor voetgangers en fietsers, die bewegen door volwassenen weer sterk stimuleren.

Alles wat eerder vermeld over de waarde van een groene ruimte is, geldt ook voor de woonomgeving. Vaak wordt als wensbeeld de regel 3 : 30 : 300 gehanteerd: Vanuit elk huis moeten drie bomen te zien zijn, de kruinbedekking van de wijk is 30% en binnen een afstand van op gemiddeld 300 meter bevindt zich een kwart hectare groene ruimte, al dan niet verdeeld over een aantal kleinere percelen. 

Functies van ‘groen’ in wijk en buurt

De groene ruimte in de woonomgeving is veel meer dan kijkgroen, ze schept een parkachtige omgeving waar mensen elkaar ontmoeten, ze gaat vergezeld van kleinere of grotere waterpartijen en speelt een belangrijke rol bij de berging van hoogwater, de bomen beperken de temperatuur, de groene ruimte omzoomt routes voor voetgangers en fietsers en bovenal ze vormt de grondslag voor speelruimte voor kinderen:  Kind- en beweegvriendelijk gaan vaak samen.

Openbaar, gemeenschappelijk en privé groen 

Juridisch gaat het om verschillende entiteiten; in de praktijk komen steeds vaker hybride verschijningsvormen voor. Bij voorbeeld een gemeenschappelijke (binnen)tuin die ‘s avonds kan worden afgesloten of openbaar groen dat kadastraal eigendom is van de bewoners maar bestemd voor openbaar gebruik. De bewoners krijgen hiervoor een parkachtige omgeving terug die zij samen onderhouden en gebruiken. De rivierenwijk in Utrecht is hiervan een voorbeeld. Een ander voorbeeld is de manier waarop verdichten in dorpen wordt aangepakt. Onder andere door vrijstaande huizen in te bedden in collectief groen, rekening houdend met de behoefte aan privacy.

Spelen op buurtniveau

Kinderen willen brede stoepen en een plek (minstens 20 x 10 m2), dicht bij huis die zich leent voor (fantasie)spellen en waar eventueel ook aantrekkelijke speeltoestellen staan. Het belang van speeltoestellen moet niet worden overschat.  Voor veel kinderen bestaat het ideale speelpleintje uit hopen grof zand, water, klimbomen en pallets. Het oogt voor de omwonenden ongetwijfeld rommeliger dan een veldje vol wipkippen. Goede speeltoestellen zijn uiteraard veilig en lokken creatieve actie uit. Ook zijn ze voor meer dan een doel te gebruiken. Je kunt erop klimmen er vanaf glijden, verstoppertje spelen en meer. Van de eenvoudige apparaten zijn (schotel)schommels en klimrekken favoriet

Een wat groter speelplein om te voetballen en andere sporten te beoefenen staat hoog aangeschreven. Zo’n ruimte trekt veel kinderen aan uit de omliggende straten en leidt ertoe dat de kinderen in wisselende combinaties met elkaar spelen. 

Spelen op wijkniveau

De meeste pleinen zijn vaak grote kale vlakten, waar je het liefst omheen loopt. In elke wijk hoort een plein ter grootte van een hectare, maar dan als plek waar uiteenlopende vormen van spel en bewegen zich concentreren. Middenin is plaats voor een multifunctionele ruimte – smaakvol betegeld of voorzien van (kunst)gras – voor balspel, manifestaties, muziekuitvoeringen, markten en eventueel verplaatsbare banken. Idealiter ligt het centrale deel wat lager, zodat er een talud is om op te zitten, te beklimmen en af te glijden. Aan de rand is ruimte is plaats voor talloze activiteiten, zoals verschillende vormen van balspel, een ruig deel, met klimbomen, ontmoetingsplekken, ruimten om zich te verstoppen, ruimte om te barbecueën en muren om te beschilderen maar ook horeca en een of meer terrassen. In de avond is verlichting gewenst, eventueel (gekleurde) stemmingsverlichting. Er gelegenheid is ruimte onverwachte en onvoorziene activiteiten, zoals een foodcar die geregeld langskomt, straatmuzikanten die neerstrijken, wisselende kermisattracties en salsaband die er wekelijks komt repeteren.

Zo’n plein kan eventueel worden geïntegreerd in een park dat afgezien van zijn waarde als groenvoorziening, sowieso al mogelijkheden biedt voor kinderen om te spelen. Toevoegen van expliciete spelelementen maakt parken nog aantrekkelijker.

Verbindende autovrije routes

Bij zowel speelpleinen als parken zijn veilige loop- en fietsroutes naar de woningen een absolute must. Ze bieden bovendien uitgelezen mogelijkheden om te sporten, zeker waar ze in verbinding staan met die van andere wijken. 

Door voorzieningen voor verschillende leeftijdsgroepen vooral in samenhang te zien, ontstaan er ‘weefsels’ voor uiteenlopende doelgroepen. Dit zijn favoriete plekken en de verbindingen daartussen. Het kinderweefsel omvat vooral speelplekken dicht bij huis, via veilige paden verbonden met speelpleintjes in de nabije omgeving. Voorzieningen speciaal voor tieners kunnen het beste wat afgelegen zijn gesitueerd, maar niet geïsoleerd. In wezen willen ze ‘erbij’ horen. Het tienerweefsel omvat verder plekken waar iets te eten valt, maar verder ook uiteenlopende voorzieningen om te sporten en op een gegeven moment omvat het de hele gemeente. 

HIER tref je verwijzingen aan naar de 25 bouwstenen voor leefomgevingskwaliteit die achtereenvolgens aan de orde komen. De al geposte bouwstenen kun je vanuit deze pagina benaderen.

17. Een gezellige inclusieve buurt

De zestiende aflevering in een reeks van 25 posts over leefomgevingskwaliteit gaat over de gezelligheid van de buurt.  Dit is ook een onderdeel van de ‘leerbaarometer’, die eerder aan de orde kwam.

Vrijwel iedereen die gaat verhuizen kijkt met enige spanning uit naar wie de buren zullen zijn. Over overeenkomsten en verschillen tussen bewoners als basis voor een gezellige inclusieve buurt, gaat deze post.

‘Ons soort mensen’

Op de vraag ‘wat hoop je dat je buren zijn’ wordt vaak spontaan geantwoord ‘ons soort mensen’.  Daar zit een praktische kant aan: een gezin met kinderen hoopt op een gezin met speelmaatjes in ongeveer dezelfde leeftijd.  Er verder dat de buren niet te luidruchtig zijn, in zijn voor een gezellig contact of het maken van praktische afspraken, indachtig het principe ‘een goede buur is beter dan een verre vriend’. Een slecht verstaander legt ‘ons soort mensen’ vaak uit als zou het gaan om mensen met hetzelfde inkomen, geloof , etnische dan wel culturele achtergrond. Dat hoeft niet het geval te zijn. Aan de andere kant is er niets op tegen als mensen met een vergelijkbare identiteit op kleine schaal elkaars nabijheid zoeken.

Alle soorten mensen

Een zekere homogeniteit onder de directe buren, zeg degenen in hetzelfde bouwblok, kan goed samengaan met een grotere variëteit op buurtniveau in levensstijl, etnische of culturele achtergrond, leeftijd en draagkracht. Deze variëteit is een voorwaarde voor de groei van inclusiviteit. Niet iedereen zal met iedereen omgaan, maar verscheidenheid in denkbeelden, interesse en capaciteiten kan goed van pas komt bij de organisatie van gezamenlijke activiteiten op buurt en wijk niveau. 

Variatie in leef- en woonvormen

De aanwezigheid van uiteenlopende leef- en woonvormen kan inspirerend werken.  Zo beschikken cohousing projecten soms over faciliteiten die ook toegankelijk zijn voor buurtbewoners, zoals een fittness-center of een restaurant.  Hetzelfde geldt voor een samenwoning project voor ouderen. Maar het is ook denkbaar dat er in de buurt een project is voor het begeleid wonen voor (ex-)drugverslaafden of voormalige daklozen.  De Actieagenda Wonen “Samen werken aan goed wonen” (2021) geeft voorbeelden van de nieuwe mantra ‘de inclusieve wijk’. Het is een hoopgevend relaas in een dossier waarin narigheid overheerst. Het project Majella wonen in Utrecht sprak mij erg aan:  Twee naoorlogse appartementencomplexen zijn verbouwd tot een plek waar voormalige daklozen en ‘reguliere’ huurders een hechte woongemeenschap ontwikkeld hebben. Het komt iedereen ten goede als de bewoners van dit soort projecten in de buurt aanvaard worden en uitgenodigd worden om mee te doen. 

Overleg tussen buurtgenoten

Van belang blijft dat bewoners van een buurt in een zo vroeg stadium aan tafel zitten om afspraken te maken over de wijze waarop het gezamenlijke deel van het leven zo prettig mogelijk gemaakt kan worden.  Dat kan het best gaan via wisselende combinaties van informele buurtvertegenwoordigers, die met hun directe buren over lopende zaken spreken. Maar indien nodig ook met vertegenwoordigers van de gemeente en met de wijkagent. Een Whatsapp-groep is onmisbaar. Overleg is sowieso nodig als een buurt zelf kan beslissen over de inrichting van de openbare of semipublieke ruimte en de begrenzing met het privédomein. Daarover later meer.

Ook het mixen van inkomensgroepen is wenselijk, zeker als de verschillen in huizentype en tuinomvang niet al te groot zijn. Het werkt niet als de indruk van een soort ‘goudkust’ gaat ontstaan. 

In het geval van functiemenging en op buurt- of wijkniveau vestiging van kantoren of andere vormen van bedrijvigheid plaatsvindt, is het zeer gewenst dat medewerkers daarvan ook in de buurt integreren.  Dit zal bijna vanzelf gaan als er ook een buurtcentrum is met horeca. Anders is het minimaal gewenst dat vertegenwoordigers van winkels, kantoren of andere bedrijven meedoen aan het buurtoverleg.

Overigens de meeste van alle voornoemde zaken laten zich niet plannen, maar een dosis goede wil bij alle betrokkenen draagt bij aan een optimale kwaliteit van de leefruimte.

HIER tref je verwijzingen aan naar de 25 bouwstenen voor leefomgevingskwaliteit die achtereenvolgens aan de orde komen. De al geposte bouwstenen kun je vanuit deze pagina benaderen.

16. Een prettige woning

De Babel in Rotterdam

Algemeen wordt aangenomen dat in het bijzonder ouders met kinderen de voorkeur geven aan een eengezinswoning. Nieuwbouw daarvan in stedelijke gebieden zal als gevolg van de schaarste aan bouwgrond beperkt zijn. Bovendien zijn er in Nederland in potentie genoeg grondgebonden woningen. Daarvan zijn de laatste decennia honderdduizenden gebouwd, terwijl gezinnen met kinderen, waarvoor dit type woningen bestemd was, nog maar 25% van de beschikbare woningvoorraad gebruiken. In de komende jaren komt bovendien een groot aantal grondgebonden woningen beschikbaar, als ouderen naar meer passende behuizing kunnen doorstromen. 

De gedroomde gestapelde woning

Naar verwachting zal in steden vooral gestapeld worden gebouwd.  Gestapeld wonen in hogere dichtheden dan nu het geval is, kan bijdragen aan behoud van de groene ruimte en creëert economisch draagvlak voor voorzieningen op wijkniveau. Gelet op de uiteenlopende wensen bij degenen die gestapelde bouw zullen betrekken, is een grote variatie van het aanbod daarvan nodig. De vraag die zich daarbij vooral voordoet is hoe ziet een gestapelde woning uit, die ook aantrekkelijk is voor gezinnen met kinderen?

Gebiedsontwikkelaar BPD (Bouwfonds Property Development) onderzocht de woonwensen van stadsgezinnen aan de hand van deskresearch, enquêtes en groepsgesprekken met ouders en kinderen die nu al in de stad wonen en formuleerde op basis daarvan handreikingen voor het ontwerp van ‘kindvriendelijke’ woningen.

Een andere bron van ideeën voor aantrekkelijke gestapelde bouw was prijsvraag om het meest kindvriendelijke appartement in Rotterdam te ontwerpen. Het winnende ontwerp zou worden gerealiseerd. Uit een analyse van de inzendingen blijkt dat flexibele plattegronden met kop en schouder boven andere wensen uitsteekt. Deze wens werd maar liefst 104× genoemd. Andere opvallend veel voorkomende wensen zijn collectieve buitenruimte [68×], elk kind een eigen plek/ speelruimte [55×], fietsenstalling [43×], daktuin [40×], verticale straat [28×], rust en privacy [27×], extra bergruimte [26×], overmaat [22×] en een royale entree [17×]. 

Flexibele inrichting

Een van de meest geuite wensen is een flexibele indeling. De gezinsomstandigheden veranderen geregeld en dan willen bewoners die kunnen ‘vertalen’ naar de indeling zonder te hoeven verhuizen. Daarom wordt vaak voorzien in een vaste ‘natte eenheid’ en zijn muur- en deursystemen en ook vloerbedekking verplaatsbaar. Het komt zelfs voor dat niet-dragende scheidingswanden tussen appartementen verplaatst kunnen worden. 

Gefaseerde overgang van de publieke naar de private ruimte

Een van de bezwaren tegen gestapeld wonen is de aanwezigheid van anonieme ruimten, zoals galerijen, trappenhuizen, bergingen en liften. Soms gebruiken kinderen die als speelruimte bij gebrek aan beter. Om aan dit soort niemandsland een einde te maken worden er steeds vaker clusters gecreëerd van 10 – 20 wooneenheden met een gezamenlijk trappenhuis. Deze oplossing appelleert aan wat Oscar Newman een defensible space noemt, waarbij het vooral gaat om sociale controle, toezicht, territorialiteit, image, beheer en gevoel van eigendom. Deze ‘buurtjes’ vormen dan een overgangszone tussen het eigen appartement, de rest van het gebouw en de buitenwereld, waarin de bewoners zich vertrouwd voelen. Volwassenen geven aan dat in dit soort clusters ook het gebruik van deelauto’s georganiseerd zou moeten worden.

Variatie

Naarmate de woningmarkt minder overspannen raakt, krijgen woningzoekenden meer keuzemogelijkheden. Deze hebben betrekking op de aard van de woning (grondgebonden of gestapeld) en – daarmee samenhangend – de prijs, de ligging (centraal of meer perifeer) en de aard van het appartement zelf. Maar ook op de aanwezigheid van gemeenschappelijke voorzieningen in het algemeen en voor kinderen in het bijzonder. 

Veel gezinnen met kinderen willen het liefst dat hun buren in eenzelfde levensfase zitten en de kinderen een vergelijkbare leeftijd hebben. Bovendien geven ze de voorkeur aan een appartement op de begane grond of onderste verdiepingen dat liefst uit twee lagen bestaat. 

Gemeenschappelijke voorzieningen

Gemeenschappelijke voorzieningen variëren naar aard en omvang. Dergelijke voorzieningen bevatten veel meer dan een trappenhuis, lift en stalling voor fietsen. Te denken valt aan was- en droogruimten, hobbyruimten, gelegenheid om binnen en buiten te spelen, waaronder een voetbalkooi op het dak en binnentuinen. Huizen bedoeld voor cohousing zullen daarnaast ook een gemeenschappelijke loungeruimte en zelfs een horecavoorziening hebben.

De gemeenschappelijke voorzieningen leiden evenwel tot een aanzienlijke stijging van de kosten. Daarom zoeken gemotiveerde bewonersgroepen naar andere oplossingen.

Collectief of coöperatief bouwen

Aan de behoefte aan nieuwbouw zal steeds vaker worden voorzien door coöperatief of collectief bouwen. Veel gemeenten stimuleren dit, maar het zijn gecompliceerde processen, waarvan het resultaat doorgaans een woning is die beter aan de wensen voldoet tegen een relatief lage prijs en waarbij men vooraf de medebewoners goed heeft leren kennen.

Bij coöperatief bouwen zijn de beoogde bewoners eigenaar van het hele gebouw en huren zij een wooneenheid, wat deze woonvorm ook toegankelijk maakt voor lagere inkomens.  Bij collectief bouwen is er sprake van een vereniging van eigenaren en bezit iedereen een eigen appartement. 

Binnen- en buitenruimte voor elke wooneenheid

Appartementen moeten beschikken over voldoende binnen- en buitenruimte.  De omvang van de binnenruimte zal verschillen afhankelijk van prijs, ligging en behoefte en de aard en van de gezamenlijke voorzieningen. Als deze laatste bepekt zijn, wordt meestal uitgegaan van 40 – 60 m2 voor een eenpersoonshuishouden, 60 – 100 m2 voor twee personen en 80 – 120m2 voor een driepersoonshuishouden. Voor elke bewoner meer zo’n 15 à 20 m2 extra. Kinderen ouder dan 8 hebben een eigen ruimte. Daarnaast worden er steeds meer eisen gesteld aan de aanwezigheid, omvang en veiligheid van een balkon, liefst (deels) overdekt. De kleinste kinderen moeten er kunnen spelen en de familie moet het als eetruimte kunnen gebruiken. Ook moet er een zekere bescherming zijn tegen de wind. 

Bewoners van gezinsappartementen willen ook graag dat hun appartement een royale hal heeft, ook als speelruimte, veel opbergruimte en een goede geluidsisolatie.

De Babel in Rotterdam

De Babel is de winnende inzending van de eerdergenoemde wedstrijd om de ideale gezinsvriendelijke gestapelde woning te ontwerpen (zie titelafbeelding). Het gebouw bevat 24 gezinswoningen. Alle appartementen zijn ook buitenom verbonden door trappen en brede galerijen. Hierdoor zijn op alle verdiepingen mogelijkheden voor ontmoeting en spel. Het gebouw is een soort dozenconstructie die van breed naar smal toelopen. De terrassen die hierdoor ontstaan zijn een combinatie van gemeenschappelijke en privéruimten. Door het gestapelde ontwerp heeft elke woning een eigen vorm en indeling. De woonoppervlaktes variëren tussen de ca. 80 m2 en 155 m2 en een penthouse van 190 m2. Afmetingen en indelingen van de woningen zijn flexibel. Prijzen variëren van € 400.000 – € 1.145.000 v.o.n. inclusief een parkeerplaats.

Het gebouw is, zoals was beloofd, inmiddels gerealiseerd, zij het in een aanzienlijk ‘afgeslankte’ vorm ten opzichte van het ‘speelse’ ontwerp (links), ongetwijfeld uit kostenoverwegingen. De eerst voorziene ingesloten trappen zijn vervangen door externe stalen constructies die niet iedereen even aangenaam zal vinden.

HIER tref je verwijzingen aan naar de 25 bouwstenen voor leefomgevingskwaliteit die achtereenvolgens aan de orde komen. De al geposte bouwstenen kun je vanuit deze pagina benaderen.

15. Betaalbare huisvesting

De afgelopen decennia is woonruimte over de hele wereld schaarser en duurder geworden en voor een steeds grotere groep té duur. Overheidsbeleid speelt hierbij helaas een belangrijke rol.  Maar goed beleid kan ook voor een kentering zorgen. Daarover gaat deze post.

Net als in veel andere ontwikkelde landen rekende de Nederlandse overheid het gedurende een groot deel van de 20ste eeuw tot haar taak om lagere en middengroepen te voorzien van goede en betaalbare huisvesting. Woningcorporaties zorgden voor de uitvoering van dit beleid. Voeg hieraan toe goed uitgeruste buurtwinkelcentra, ruime medische, sociale, educatieve en transportvoorzieningen en een tamelijk gemêleerde bevolking. Toen in de jaren zeventig de woningnood verminderde, was de natie gelukkiger dan ooit. Dat duurde niet lang.

De opkomst van het marktdenken in het huisvestingsbeleid

Tijdens de laatste decennia van de 20ste eeuw verschoof de zorg voor huisvesting grotendeels naar de markt. Parallel hieraan moesten woningcorporaties een deel van hun woningbezit verkopen. Hypotheken waren makkelijk te krijgen en diverse belastingfaciliteiten, zoals de ‘jubelton’ en de hypotheekrenteaftrek brachten een koopwoning binnen bereik van velen. Daarentegen nam de wachttijd voor een betaalbare huurwoning toe tot meer dan 10 jaar en in de geliberaliseerde zone werden huurwoningen steeds schaarser en duurder. In Duitsland en Oostenrijk is de zorg voor goede huisvesting een hoge prioriteit voor de overheid gebleven en is de wachttijd veel korter. Op de foto linksboven een deel van het beroemde huisvestingsproject Alt Erla in Wenen. Linksonder zes betaalbare woningen op het oppervlak van één voormalige woning in een Amerikaanse suburb en rechtsboven de ‘Kolenkit’ een sociale woningbouw project in Amsterdam.

De explosieve stijging van de woonlasten

Om toch nog enigszins betaalbaar te wonen, zoeken veel mensen een huis veraf van de plek waar ze werken. Iets dat weer negatief uitpakt voor de reiskosten en de daarmee gemoeide tijd. Anderen nemen voor veel geld genoegen met een veel te dure woning van slechte kwaliteit in een buurt waarin de leefbaarheid matig tot slecht is. Meer dan een miljoen huishoudens besteedt veel meer dan de het maximaal wenselijk geachte percentage van het inkomen (40%) aan huisvesting, nutsvoorzieningen en vervoer.

Tussen 2012 – 2022 steeg in Nederland gemiddeld de prijs van een woning van € 233.000 naar € 380.000. In Amsterdam verdubbelde de prijs van € 280.000 naar € 560.000. Wonen in de stad wordt steeds meer een voorrecht van het rijkere deel van de bevolking.

Vaak wordt aangenomen dat er in Nederland tot 2030 ongeveer 900.000 wooneenheden nodig zijn, waarvan een groot aantal voor eenpersoonshuishoudens. Het werkelijke aantal is vooralsnog lastig te bepalen.  

Meer nadruk op aanpassing bestaande bouw

Het lijkt erop dat er een kentering gaande is, in elk geval in het denken. Het doel is de komende jaren gemiddeld 100.000 woningen per jaar te bouwen en de doorlooptijd tussen planvorming en realisatie te verkorten. Realisering van dit doel lijkt uitgesloten onder andere door de stikstofcrisis.

De trage nieuwbouw heeft opnieuw de aandacht gevestigd op de mogelijkheid voor een aanzienlijk deel van deze nieuwe wooneenheden gebruik te maken van al bestaande huizen en gebouwen. Te meer daar naar schatting 80% van de vraag van eenpersoonshuishoudens komt.

De bestaande woningvoorraad vormt een gigantisch potentieel voor het creëren van nieuwe woonruimte. Dit potentieel is onder andere onderzocht door de Koöperatieve Architecten Werkplaats te Groningen, resulterend in het rapport Ruimte zat in de stad. Het onderzoek richt zich op zich op 1800 naoorlogse buurten (1950 – 1980) met 1,8 miljoen woningen waarvan 720.000 sociale huurwoningen. Conclusie is dat opsplitsing en uitbouw van deze woningen de komende jaren 221.000 nieuwe eenheden kan opleveren. Hiervoor komen in aanmerking eengezinshuizen, die in tweeën gedeeld kunnen worden en portiekflats, die per etage in meer eenheden kunnen worden verdeeld. Opsplitsing van bestaande grondgebonden woningen en woningen in portiekflats is technisch niet moeilijk en de kosten zijn te overzien. Dat geldt des te meer als de aanpassingen in combinatie met het klimaatneutraal maken van de desbetreffende woningen wordt uitgevoerd. Bovendien wordt enorm bespaard op steeds duurder wordende materialen.

Nog interessanter is verdichting te combineren met optopping. Dit betekent toevoeging van een of twee extra verdiepingen, waardoor ook een lift aan de bestaande appartementen kan worden toegevoerd.  Bouwtechnisch is een dergelijke operatie uitvoerbaar door lichte materialen te gebruiken en het aanbrengen van een extra fundering. Een projectgroep aan de Technische Universiteit te Delft heeft een prototypeontworpen dat bruikbaar is voor alle 847.000 naoorlogse portiekwoningen die alle aan groot onderhoud toe zijn. Dit prototype voorziet er bovendien in dat de gebouwen waarin deze woningen zich bevinden energieneutraal worden en het omvat voorzieningen voor sociale contacten en spelende kinderen. Vandaar de extra brede galerijen, voorzien van trappen tussen de verdiepingen en gemeenschappelijke ruimten in de plint (Afbeelding rechts onder).

HIER tref je verwijzingen aan naar de 25 bouwstenen voor leefomgevingskwaliteit die achtereenvolgens aan de orde komen. De al geposte bouwstenen kun je vanuit deze pagina benaderen.

13 Sociale veiligheid

De dertiende aflevering in een reeks van 25 posts over leefomgevingskwaliteit gaat over de manier waarop steden de publieke ruimte kunnen beveiligen. Hierbij moeten symptoombestrijding en meer fundamentele maatregelen onderscheiden worden.

Omvang criminaliteit

Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie doet het risico te worden geconfronteerd met fysiek geweld in belangrijke mate afbreuk aan de kwaliteit van leven. In 2000 resulteerden moorden wereldwijd in een half miljoen doden bijna twee keer zoveel als in oorlogen in hetzelfde jaar, maar minder dan 40% van het aantal verkeersdoden. Veel moorden zijn gerelateerd van de handel in drugs. Het aantal moorden in de Europese Unie was ongeveer 5200. In de Europese Unie is sprake van een vermindering van criminaliteit. Tussen 2008 en 2016 daalden autodiefstallen met 36% en overvallen met 24%. Beide trends zijn na 2010 afgevlakt. Het door de politie geregistreerde seksueel geweld in de EU vertoont echter tussen 2013 en 2016 een stijging van 26%.

Monitoring

Sociale veiligheid is een voorwaarde voor de instandhouding van de publieke ruimte. Dit geldt voor wie er werkt, wie er woont en wie deze bezoekt. Voor dit doel kunnen de nodige condities worden geschapen; sociale veiligheid laat zich niet afdwingen, helaas. Veel gekozen oplossingen zijn het plaatsen van camera’s.  Op zich niet verkeerd, al lopen straten zonder camera’s dan het risico onveiliger geworden.  Bovendien weten onverlaten goed hoe ze hun identiteit kunnen verhullen. 

De stad Eindhoven heeft in Stratumseind, het roemruchte uitgaanscentrum van de stad uitgebreid geëxperimenteerd met CCTV-camera’s en sensoren en in aanvulling hierop sfeerverlichting en geuren (foto rechtsonder: onderzoeker Rinus Kanters in de controlekamer).  De stad beschouwt dit experiment als een ‘living lab’ en het is continu geëvalueerd. De resultaten tot nu toe zijn dat er geen duidelijk verband is gevonden tussen deze technologie en het aantal incidenten, het veiligheidsgevoel bij de bezoekers is toegenomen en de politie is bij incidenten sneller ter plekke. 

Intensief gebruik

Verdere condities zijn intensief gebruik.  Hoe meer mensen op straat, hoe groter de sociale veiligheid, mogelijk met uitzondering van diefstal. Ook ‘ogen op de straat’, het bewonen van de ruimte boven de plinten helpt. Meer in het algemeen geldt het belang van transparantie. Transparante plinten van flatgebouwen dragen hieraan bij (foto links: de Kleiburgflat, Amsterdam)

Verlichting

Verlichting is een belangrijk issue. Het gaat daarbij niet eens zozeer om de felheid ervan, dat brengt weer andere bezwaren met zich mee, maar met de gelijkmatigheid (foto rechtsboven). Een bijzonder verkeerd idee is het voorzien van lampen door bewegingssensoren, waardoor ze alleen branden als een passant nadert. Dit gaat ten koste van de mogelijkheid om overzicht te houden. Tegen enigszins dimmen van de verlichting als het minder druk is, bestaat geen bezwaar.

Een leefbaar bestaan

De ultieme maatregelen om misdaad te verminderen en veiligheid te verbeteren zijn: 

  • Voorzien in scholing, begeleiding en ‘sociale tewerkstelling’ midden in de samenleving, zoals de ‘Melkertbanen’ uit de jaren ’90, dit ter overbrugging van de afstand tot de arbeidsmarkt.
  • Creëren van gegarandeerde banen in de publieke sector voor iedereen. Niet alleen om de kwaliteit van het leven van werklozen te verbeteren maar ook om talrijke taken uit te voeren die nu blijven liggen.
  • Toekennen van een leefbaar inkomen aan alle volwassenen, zo lang betaalde arbeid hierin nog tekortschiet. Uit experimenten met vormen van basisinkomen blijkt dat hierdoor in de eerste plaats weerbaarheid en zelfvertrouwen toenemen en dat de kans op betaald werk erdoor wordt vergroot.
  • Voorzien in tijdelijke professionele (psychische) hulpverlening en begeleiding bij huishouden, beheer financiën en scholing op weg naar volwaardige integratie in de samenleving, zowel als recht als plicht.
  • Hoe intensiever bewoners van een buurt met elkaar omgaan en oog houden op elkaars bezittingen, hoe minder criminaliteit een kans krijgt. Sociale controle is altijd een machtig wapen tegen criminaliteit geweest. 
  • Vooruitlopend op permanente huisvesting, daklozen onderdak bieden om druggerelateerde misdaden te voorkomen en hoge prioriteit geven aan de bestrijding van geweld en inbraak.

Het zou naïef zijn om te denken dat minder ongelijkheid en verbetering van inkomen, banen en huisvesting voor de armste groepen de criminaliteit geheel zullen doen verdwijnen. Hebzucht, zoeken naar sensatie, verveling, lidmaatschap van verkeerde groepen, foute connecties, imitatie, psychische aandoeningen hangen niet noodzakelijk samen met armoede. Vandaar de noodzaak om criminaliteit ook langs justitiële weg te bestrijden.

Effectieve preventie en politiezorg

  • De samenleving recht heeft op effectieve bescherming tegen de relatief kleine groep recidivisten, die verantwoordelijk is voor de meeste misdaden, met name geweldsmisdrijven.
  • Nauwe samenwerking tussen inwoners en de politie op buurtniveau draagt bij aan de veiligheid en aan zich veilig te voelen. 
  • Aanwezigheid van politie op de fiets (beter dan in de auto), 
  • Gedetailleerde kennis bij politie en justitie van en communicatie met jeugdgroepen die incidenteel problemen veroorzaakt
  • Verstandig en proportioneel inzetten van digitale middelen om criminelen op te sporen

HIER tref je verwijzingen aan naar de 25 bouwstenen voor leefomgevingskwaliteit die achtereenvolgens aan de orde komen. De al geposte bouwstenen kun je vanuit deze pagina benaderen.