Zonder sociaal kapitaal geen ontwikkeling

Er waren tijden dat overheden achtergebleven gebieden tot ontwikkeling wilden brengen door forse investeringen. Deze investeringen herken je aan verrassend rustige snelwegen, beangstigend lege industriegebieden in afgelegen gebieden en veel te grote winkelcentra. Kortom, het rendement van deze investeringen was laag.

Bij wijze van contract: in sommige regio’s bloeien de bedrijven en er lijken ‘als vanzelf’ nieuwe bij te komen. In tijden van tegenspoed werken de gevestigde bedrijven samen aan de oplossing van de problemen. Emilia Romagna in Noord-Oost Italië is een voorbeeld van zo’n regio. Wat maakt het verschil? Dit gebied kent een eeuwenoude geschiedenis van zelfstandig ondernemerschap, solidariteit, hechte samenwerking tussen afzonderlijke bedrijven en ondersteunende familiebanden. Het heet dan dat door de eeuwen heen een grote hoeveelheid sociaal kapitaal is opgebouwd: “a set of all relationships (market, power, cooperation) between firms, institutions and people that stem of strong sense of belonging and highly developed capacity of cooperation.” Een gebied met veel social kapitaal is in staat voorkomende problemen zelf op te lossen.

trust1

In dit opzicht is er bijna geen grotere tegenstelling mogelijk met Zuid-Italië. Vanwege de invloed van de maffia zijn sociale instituties zwak ontwikkeld en heerst angst en wantrouwen. De voorraad aan sociaal kapitaal is klein. Vestiging van nieuwe bedrijven en samenwerking tussen bedrijven zijn vrijwel onmogelijk, ongeacht de aanwezige ‘resources’.

In zulke gevallen lijkt weinig te kunnen doen: investeringen leveren weinig op. Wat wel helpt kost veel minder geld: ontwikkeling in onderwijs, inclusief ‘ouderwets’ ambachtsonderwijs, de zorg voor de veiligheid en basale voorzieningen in de infrastructuur gericht op de interne ontsluiting van het gebied. De overheid kan via een regionaal ontwikkelingsbureau lokale initiatieven ondersteunen gericht op de exploratie en exploitatie van regionale hulpbronnen. Ondersteunen van nieuwe bedrijven en tewerkstelling hierin van jongeren kan emigratie verminderen. Hierbij valt te denken aan (biologische) landbouw, kleine nijverheid en toerisme. Al deze investeringen hebben eerder tot doel dat bewoners meer gaan samenwerken en dat de ontwikkeling van sociaal kapitaal wordt gestimuleerd dan dat de economische groei onmiddellijk aantrekt. Pas als er voldoende sociaal kapitaal is, komt economische ontwikkeling binnen bereik.

Een heel ander voorbeeld, waar bij sociaal kapitaal ook een rol speelt zijn de oude industriële regio’s. Hier vond aan het einde van de 19de eeuw grootschalige industrialisatie plaats die honderd jaar later abrupt tot een einde kwam. De meeste van deze gebieden kennen een zwakke economische structuur, een arme bevolking, een betrekkelijk lage scholingsgraad en een beperkte koopkracht. Een voorbeeld is de oostelijke mijnstreek in Limburg. De vestiging van rijksdiensten in de jaren ’80 is bij lange na niet voldoende geweest om voor hernieuwde vitaliteit te zorgen. Ook hier geldt dat externe investeringen weinig rendement hebben als ze niet aansluiten bij reeds aanwezig potentieel, samenwerking bevorderen en de bevolking zijn trots teruggeven. In de oostelijke mijnstreek kan dit gebeuren door versterking van de dienstverlening en door uitbouw van de fijnmechanische industrie, mede gericht op de behoeften van Chemelot en de regio Aachen.

Wat voor Zuid Italië en Zuid Limburg geldt voor tal van andere gebieden: stem ontwikkelingsimpulsen van buiten af op het aanwezige potentieel in de regio en leg sterk de nadruk op de ontwikkeling of de versterking van sociaal kapitaal.

 

 

Van consuminderen naar consubeteren

De huidige stagnatie van de detailhandelsomzet roept gemengde reacties op. Voor de economische crisis steeg de afzet van consumptiegoederen jaarlijks met enkele procenten. Lang niet iedereen was daar blij mee wat leidde tot de vergeefse oproep tot ‘consuminderen’. Nu consuminderen opeens een ongekend succes is, zijn er nieuwe zorgen. Onze economie is gebouwd op het principe dat huishoudens een bepaalde hoeveelheid middelen ontvangen en deze ook weer uitgeven.  Op dit moment stagneren de inkomsten voor een deel van de bevolking, maar vrijwel iedereen geeft minder uit. Dit draagt ertoe bij dat de Nederlandse huishoudens samen ruim 300 miljard aan slecht renderende spaarcenten hebben. Het geld rolt langzamer en de gevolgen daarvan voor de economie zijn alom bekend. Om deze te verzachten zouden er economisch gezien twee dingen kunnen gebeuren:

De eerste actie is  sparen ontmoedigen, bijvoorbeeld door een heffing op spaartegoeden boven – pakweg – 50.000 euro per huishouden en terugpompen in de economie van de aldus verkregen inkomsten. Het gevolg van deze extra bestedingsimpuls is dat er vele tienduizenden banen bijkomen, dat de Btw-inkomsten van de overheid fors toenemen en dat bezuinigingen op de overheidsuitgaven minder noodzakelijk zijn.

De tweede actie is burgers aan te zetten tot extra bestedingen. Maar hier begint de schoen te wringen, immers een van de oorzaken van de stagnerende uitgaven is dat modaal plus langzaam maar zeker verzadigd is. Eigenlijk is het goed is dat de kooplust zich niet uit in de aanschaf van overbodige goederen.

Dia12Toch zijn er mogelijkheden om de consumptieve uitgaven te vergroten, natuur en milieu niet verder te belasten en de kwaliteit van het leven te verbeteren. Kern is om meer producten aan te bieden als diensten. Drie voorbeelden.

Eén voorbeeld kent iedereen, het leasen van auto’s. Je koopt dan geen auto maar de dienst ‘gebruik maken van een auto’. Dit is eigenlijk een slecht voorbeeld, omdat gebruikers van leaseauto’s veel meer kilometers maken dan strikt nodig is en ook in alle gevallen waar het openbaar vervoer en prima alternatief is, het gebruik van de lease auto goedkoper is. Een constructie waarbij de dienst ‘vervoer’ wordt aangeboden die alle vormen van zich verplaatsen omvat zou in dit verband ideaal zijn. Ik haal dan met dezelfde kaart waarmee ik in de trein stap op loopafstand van vijf minuten van mijn huis mijn deel-auto op.

Het tweede voorbeeld is van heel andere aard. Het oppervlak aan vaste vloerbedekking wereldwijd komt aardig in de buurt van de omvang van het tropisch regenwoud. Het produceren, leggen en na gemiddeld zeven jaar afvoeren van dit tapijt is sterk milieuvervuilend. Het is geen probleem om vloerbedekking te maken die 100% herbruikbaar; maar het is wel een probleem om ervoor te zorgen dat dit aan het einde van de levenscyclus ook gebeurt. Vandaar dat in de VS een keten van fabrikanten en leveranciers de dienst woonconfort verkoopt in plaats van het product vloerbedekking. Je betaalt elk jaar een bepaald bedrag en eens in de zo veel jaar mag je vernieuwen en wordt de oude vloerbedekking vakkundig afgevoerd met oog op hergebruik van alle componenten.

Een derde voorbeeld: Een PC is zo gekocht, maar dan begint de ellende. Ik ben als ervaren computergebruiker jaarlijks veel tijd kwijt aan de oplossing van de meest uiteenlopende problemen. De dienst ‘computergebruik’ zou voor velen een oplossing zijn. Deze houdt in dat een bedrijf bij je thuis de computer neerzet– niet noodzakelijk en nieuwe – en het onbezorgde gebruik daarvan garandeert. Dit houdt onder andere in dat de computer in geval van een defect onmiddellijk wordt vervangen en er een perfect toegankelijk servicecentrum is dat de werking van elk apparaat volledig kan monitoren. Ook hier betaalt de gebruiker per maand een vast bedrag.

Van product naar dienstConsubeteren draagt bij aan de kwaliteit van het leven en de milieubelasting wordt teruggedrongen. In elk van de drie voorbeelden worden niet meer producten verkocht maar wel meer inkomsten gegenereerd met alle macro-economische effecten dan dien. Toch een mooi vooruitzicht.

Gekker moet het niet worden. Over het imagoprobleem van afstandsonderwijs

In de twaalf jaar dat ik aan de Open Universiteit werk heb ik heel wat visitaties meegemaakt. Bij binnenkomst zijn commissies vaak afwachtend. Na afloop zijn ze onder indruk van het onderwijs dat theorie en praktijk verbindt en qua kwaliteit tot de top behoort. Een intensieve begeleiding door een tutor is steeds meer gewoon en studenten kunnen deelnemen aan groepsbijeenkomsten in studiecentra. Door hun opleiding aan de Open Universiteit oefenen studenten hun beroep beter uit. Het is niet voor niets dat zij deze instelling al jaren uitroepen tot de beste deeltijdopleider van Nederland.

Waardering voor opleidingsvormen
Waardering voor opleidingsvormen

Helaas denkt niet iedereen zo positief over afstandsonderwijs. Nevenstaande tabel toont de mening van Amerikaanse werkgevers. Online programma’s bungelen onderaan. De ondervraagden spiegelen hun opvatting aan hun eigen opleiding in een ‘brick and mortar’ universiteit (Barber, Donnelly, & Rizvi, 2013). De ervaringen die ze daar hebben opgedaan beschouwen ze als onvervangbaar. Waarschijnlijk heeft geen van hen persoonlijke ervaring met online onderwijs.

De meningen van een twintigtal HRM managers van internationaal werkzame bedrijven die Monique Bijker heeft geïnterviewd voor haar proefschrift zijn schrikbarend te noemen (2013). In het begin is er nog niets aan de hand. Als ze uit drie vormen van onderwijs de beste voorbereiding op de praktijk moeten kiezen, scoort onderwijs waarbij studenten praktijkproblemen moeten oplossen terecht hoger dan traditioneel onderwijs en probleemgestuurd onderwijs. Maar als ze vernemen dat het werken met levensechte problemen gebeurt in het kader van afstandsonderwijs en dat de doelgroep oudere studenten zijn die studie en werk combineren, valt het oordeel ineens heel anders uit. Men staat afwijzend tegenover de motivatie en intelligentie van de oudere studentenpopulatie. Ze beschouwen leeftijd daarom als een sterk negatieve indicator voor de kans op een baan.

Ook bij deze groep scoort afstandsonderwijs negatief. Vooral de jongere HRM-functionarissen beschouwen afstandsonderwijs als ‘sociaal gedepriveerd’. Net als hun Amerikaanse collegae spiegelen zij dit type onderwijs aan hun eigen opleiding die ze in de eerste plaats als een sociale ervaring zien.

Groepsbijeenkomst Open Universiteit
Groepsbijeenkomst Open Universiteit

Zowel de Amerikaanse als de Nederlandse managers die hiervoor de revue zijn gepasseerd, idealiseren de eigen opleiding. In het overgrote deel van de 17.000 universiteiten die deze wereld rijk is, vindt onderwijs plaats in volle collegezalen met een minimum aan interactie. Sociale interactie vindt vooral plaats buiten het programma en is voor veel studenten zonder meer een waardevolle ervaring. Studenten aan afstandsuniversiteiten hebben ook een rijk sociaal leven buiten hun omleiding. Sterker nog, de studie zelf  verschaft talloze mogelijkheden tot kleinschalige interacties met docenten en medestudenten.

Afstandsonderwijs kampt met een imagoprobleem. Dit betreft het onderwijs zelf en helaas ook de studenten. Ik denk daarom dat het beter is om begrippen als afstandsonderwijs en tweede kans onderwijs niet meer te gebruiken. Wat we in plaats daarvan moeten zeggen? Lees daarvoor (opnieuw) de eerste alinea van deze post.

Barber, M., Donnelly, K., & Rizvi, S. (2013). An avalanche is coming. Higher education and the revolution ahead. London: Institute for Public Policy Research.

Bijker, M. (2013). Understanding the gap between business school and the workplace. Overconfidence, maximizing benefits and the curriculum. Proefschrift. Heerlen: Open Universiteit.

De vier ‘P’s van People, profit & planet

In het begin was er alleen de ‘P’ van ‘Planet’ of ‘het Milieu’. Het M-woord was de noodrem die bestuurders hun plannen voor woonwijken, wegen of bedrijventerreinen tandenknarsend tot stilstand liet brengen.

Het duurde niet lang of de ‘P’ van ‘People’ deed haar intrede. Zuivere koffie op ecologisch verantwoorde wijze telen was niet voldoende; de telers moesten ook een menswaardig bestaan hebben. Met de fusie van de PSP, CPN en PPR in 1990 gingen de P’s van ‘People’ en ‘Planet’ een duurzame relatie aan.

De omarming van de ‘P’ van ‘Profit’ ging niet zonder slag of stoot. Ook de meest verwoede twee-P’ers zagen echter in dat zonder welvaart het draagvlak voor duurzaamheid onder de bevolking minimaal zou blijven. Het nieuwe trio was succesvol en het woord duurzaam ligt dan ook op ieders lippen.

Guggenheim Museum in Bilbao. Vind ik mooi
Guggenheim Museum in Bilbao. Vind ik mooi

Bij deze voeg ik een vierde ‘P’ toe: de ‘P’ van ‘Place’. Ik doel hiermee op de cultuur-historische, architectonische en esthetische waarde van onze omgeving. De vierde ‘P’ laat  een vervuilende stoomtrein zijn baantjes trekken en rechtvaardigt verzet tegen de bouw van windmolens in een eeuwenoud cultuurlandschap. Dankzij de vierde ‘P’ mag ik genieten van architectonische hoogstandjes zonder me schuldig te voelen vanwege de korting op de kinderopvang.

Het ‘kultuur-kritische model’

Deze laatste opmerking raakt wel een serieus probleem. De vier ‘P’s staan voor tegenstrijdige waarden en hoe ga je hiermee om? Het ‘kultuur-kritische model dat ik in de jaren ’80 heb bedacht voor het onderwijs, kan een rol spelen bij het beantwoorden van deze vraag.

Uitgaande van het ‘kultuur-kritische model’ leerden scholieren om vier verschillende manieren naar de wereld te kijken. Elk van deze vier benaderingswijzen kent haar eigen waarden:

  • Een fysisch-biologische benaderingswijze die inzicht geeft in de wijze waarop de natuur in elkaar zit als gevolg van allerlei wetmatigheden (waarde: ecologisch verantwoord handelen)
  • Een economisch-rationele benaderingswijze waarmee mensen kunnen beredeneren hoe de welvaart het meest kan stijgen (waarde: economisch-rationeel handelen)
  • Een sociaal-politieke benaderingswijze die de sociale relaties binnen samenleving bloot legt (waarde: rechtvaardigheid)
  • Een cultuur-historische benaderingswijze, die menselijke uitingen herleidt op verschillende vormen van zingeving (waarde: tolerantie voor uitingen van kunst, esthetiek en levensbeschouwing)
Kultuur-kritische model
Kultuur-kritische model

Het belangrijkste doel van het ‘kultuur-kritische model’ was dat leerlingen leerden om te gaan met de spanningsvelden tussen de afzonderlijke benaderingswijzen. Ze moesten samen zoeken naar een balans tussen ‘natuur’ en ‘economie’ of tussen ‘gelijkheid’ en ‘etniciteit’. Met het spanningsveld tussen ‘natuur ‘en ‘gelijkheid’ maakten we bespreekbaar dat menselijk gedrag deels genetisch bepaald is. Mijn studenten hebben in de jaren ’80 prachtige lespakketten, tentoonstellingen en zelfs reisgidsen gemaakt, die uitnodigden tot balanceren tussen verschillende benaderingswijzen.

De vier P's
De vier P’s

Deze vier benaderingswijzen uit het ‘kultuur-kritische’ model komen overeen met de vier ‘P’s van duurzaamheid. De manier om ermee om te gaan ook.  Het gaat in de eerste plaats om respect voor élk van de vier ‘P’s van duurzaamheid afzonderlijk. Vervolgens om van geval tussen de afzonderlijke ‘P’s een balans te zoeken.

Het toevoegen van de vierde ‘P’ maakt het leven niet makkelijker, wel mooier.

Wat mag een CEO verdienen?

Mijn vorige post ging over de negatieve invloed op werknemers van exorbitant hoge beloningen voor hun bazen. Maar wanneer is een beloning ‘exorbitant hoog’? Een echte party-killer, deze vraag. Vaak wordt de Balkenende-norm gehanteerd. Overigens vind ik dat de minister-president best wel wat meer mag verdienen dan nu. Maar zelfs als we de minister-president vier ton gunnen, dan verdient de CEO van Unilever nog meer dan tien maal zo veel. Is diens baan zo veel vervelender of moeilijker, werk hij zo veel harder of heeft hij zo veel meer verantwoordelijkheid? Ik dacht van niet.

Verdiensten CEO's van Nederlandse bedrijven in 2012
Verdiensten CEO’s van Nederlandse bedrijven in 2012

Salarissen voor het topmanagement moeten een onderdeel zijn van het hele salarisbeleid van een organisatie. Bij de bepaling van de hoogte van salarissen gelden twee criteria: de complexiteit van het werk en de zelfstandigheid bij het nemen van beslissingen. Als je de hele salarispiramide bekijkt, dan kom je uit op drie tot vijf ton voor het topmanagement. Nu komt het geregeld voor dat een divisiemanager een paar ton verdient en diens directe baas tien maal zo veel.

Hoe komt dat? De Raden van Commissarissen stellen de salarissen van de CEO’s vast en ze wijzen daarbij steevast naar marktwaarde. Hun denkfout is evident, terwijl ze toch alles van markten afweten. Er is geen markt, alleen een ‘old boys network’. Ze vissen in een vijver van hoogbetaalde personen die ze kennen en ze sluiten anderen uit. Laat ze de functie-eisen formuleren en een goede headhunter op onderzoek sturen. Ik weet zeker dat er veel talent komt bovendrijven en dan doet het marktmechanisme de rest.

Raden van Commissarissen hebben een steuntje in de rug nodig om deze kant op te gaan. Hoe helpen we hen daarbij?

Punt een

Een ‘fair’ salaris is wat mij betreft een onderdeel van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO), iets waar CEO’s tegenwoordig zo goed over kunnen praten. Ik stel voor dat we in Nederland komen tot een MVO-statuut waarin onder andere is opgenomen dat topmanagers maximaal 5 ton verdienen.

Punt twee

Politici, vakbeweging en andere organisaties zorgen er dan voor dat het MVO-statuut iets wordt waar ondernemingen niet omheen kunnen, tenminste als ze kun klanten willen houden of opdrachten van de overheid willen krijgen.

Punt drie

In de wet wordt opgenomen dat een bedrijf voor alle hogere functies moet adverteren. Open aanbesteding is inmiddels ingeburgerd. Op deze manier ontstaat een markt voor managementtalent.

Punt vier

Potentiële managers worden uitgenodigd het MVO-statuut te tekenen. Daarmee beloven ze zich in te zetten voor de winstgevendheid van het bedrijf, de werkomstandigheden en de ecologische ‘footprint’ van het bedrijf. Ze verbinden zich daarmee tevens aan het maximumsalaris.

Punt vijf

Managementopleidingen worden eveneens aangemoedigd om het MVO-statuut te tekenen en ernaar te handelen. Deze opleidingen bieden speciale programma’s aan voor aankomende (sub)topmanagers.

Als geld de drijfveer wordt....
Als geld de drijfveer wordt….

Het gaat uiteraard om meer dan het inkomen van de baas. Inzet is de toekomstige positionering van Nederland in de wereld. We kunnen geen welvarend land meer zijn ten koste van andere landen en van de natuur. Dit vereist dat we creatief en ondernemend zijn, hard werken en vooral onderling samenwerken. Zelfs dan moeten het in de toekomst met iets minder inkomen doen. Hiervoor komt geen draagvlak als de top zich blijft verrijken.