Marktwerking: Soms goed en vaak niet

Het palet van bedrijven en instellingen is veelkleuriger dan velen, de overheid voorop, denken. Het is daarom onwenselijk om voor allen heil te verwachten van marktwerking

Het was lange tijd gebruikelijk dat wezenlijk geachte voorzieningen zoals elektriciteit, water, spoorwegen, post en telefonie in handen zijn van de overheid. In de jaren ’70 groeide de overtuiging dat marktwerking deze diensten efficiënter en goedkoper zou maken. Het argument was dat concurrentie aanbieders van producten en diensten scherp houdt, zowel op prijs als op kwaliteit.

Ik sta hierna stil bij de vraag waarom deze verwachting niet is uitgekomen.

Marktwerking in Nederland

Vooropgesteld, marktwerking is in Nederland doorgaans op gematigde wijze uitgevoerd. Daarmee zijn toestanden als in het Verenigd Koningrijk – bijvoorbeeld op het gebied van openbaar vervoer – uitgebleven. Niettemin laat ik aan de hand van het spoor en de zorg zien dan marktwerking in deze sectoren gedoemd is te mislukken en zeker niet leidt tot betere prijs en kwaliteit.

Het spoor

Marktwerking op het spoor bestaat er vooral uit dat  (internationale) transportondernemingen meedingen naar een concessie om in een regio voor enige tijd vervoer per bus of trein te mogen verzorgen.  De NS heeft een langdurige concessie om het hoofdnet te berijden. 

In de afgelopen 50 is voor het wegverkeer een volledig nieuw netwerk van autosnelwegen aangelegd. Er zijn slechts enkele nieuwe spoorwegverbindingen tot stand gekomen. Het aantal treinreizigers is sterk toegenomen. Het spoorwegnet loopt dan ook tegen zijn maximale capaciteit aan en het is daardoor slecht toegerust om een doorslaggevende rol te spelen in de alom gewenste afname van het autogebruik.  

Dat de NS het op het hoofdnet en andere vervoersmaatschappijen op de regionale netten het op zich tamelijk goed doen heeft weinig te maken met marktwerking. Van veel groter belang zijn de professionele instelling van deze bedrijven en status als zelfstandige onderneming (in plaats van staatsbedrijf). Hierdoor nemen overheden de rol van opdrachtgever in en kan het gewenste niveau van dienstverlening met prestatiecontracten zeker gesteld worden.

Staatsbedrijven lopen het risico te politiseren en machthebbers neigen ertoe eventueel disfunctioneren van dit soort bedrijven te verbloemen omwille van hun eigen hachje.


Voor de reizigers is het naast elkaar bestaan van de NS en de vele regionale lijnen een crime vanwege het verplichte in- en uitchecken en de slechte aansluitingen. 

De gezondheidszorg

Anders dan op het spoor, kunnen patiënten zeker in wat grotere gemeenten kiezen tussen verschillende ziekenhuizen. Het was de bedoeling dat onderlinge concurrentie zou leiden tussen lagere kosten en betere kwaliteit. De ziektekostenverzekeraars zouden hierbij een belangrijke rol moeten spelen door selectieve inkoop van behandelingen. Hiervan is in het geheel niets terecht gekomen. Vrijwel alle ziektekostenverzekeraars contracteren jaarlijks alle zorgaanbieders, wat een enorme rompslomp met zich meebrengt. De enige vorm van concurrentie is die tussen de ziektekostenverzekeraars en die gaat op de keper beschouwd nergens over.

De voorstanders van marktwerking gaan voorbij aan het eigen karakter van professionele organisaties, zoals ziekenhuizen, universiteiten, musea en orkesten, waar medewerkers vooral gericht zijn op kwaliteit en niet op prijs. Dit betekent niet dat externe kwaliteitscontrole en een bekostigingssysteem overbodig zijn. Voor ziekenhuizen bijzonder geschikt is het systeem van accreditatie binnen het hoger onderwijs.

Naast de zorgaanbieders zelf, zijn dan nog slechts drie instanties nodig: 

  • Een organisatie die eens in de zoveel jaar de kwaliteit beoordeelt (naar analogie van wat de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie voor het hoger onderwijs doet). 
  • Een administratiekantoor dat de premies int (naar analogie van de Dienst Uitvoering Onderwijs).
  • De overheid die de hoogte van de premies bepaalt en de zorgaanbieders bekostigt uit de premies en de ‘schatkist’ op basis van prestatiecontracten.

Ziektekostenverzekeraars zijn in dit plaatje overbodig.

Een meervoudige kijk op de aanbieders van goederen en diensten

Deze blogpost en eerdere publicatie over sociale ondernemingen[1]en over monopolies en platforms[2] hebben een duidelijke boodschap: Bedrijven en/of organisaties verschillen wat betreft de rol van het streven naar winst en hun verhouding tot de markt. Pleiten voor marktwerking voor al deze typen organisaties, miskent deze verschillen en ondermijnt het functioneren van sommige organisaties.

Het gaat om minstens vier verschillende typen bedrijven en/of organisaties:

1. Winststreven centraal – de markt doet zijn werk

Een groot aantal bedrijven streeft in de eerste plaats naar winst en komt op die manier tegemoet aan de wensen van de aandeelhouders. Marktwerking is een prima middel onder drie voorwaarden: Borging van het kwaliteitsniveau en handhaving van wettelijke kaders, voorzieningen in geval van marktimperfecties en voorkomen van ontstaan van monopolies. 

2. Winststreven ondergeschikt aan maatschappelijk doel – de markt doet zijn werk, maar behoeft correctie.

Een kleine maar snelgroeiende groep bedrijven stelt realiseren van maatschappelijke doelen voorop en beschouwt een zekere hoeveelheid winst als een voorwaarde daartoe. In sommige landen hebben deze bedrijven de status van benefit corporation. Deze vrijwaart hen voor ‘machtsgrepen’ door durfkapitalisten en aandeelhouders.

In principe geldt ook voor deze bedrijven marktwerking, maar de maatschappelijke waarde van hun producten en diensten kan bij offertes meegewogen kunnen worden naast de prijs. 

3. Maatschappelijk doel staat voorop; marktwerking niet effectief

Of het nu gaat over het spoor of de zorg, het onderwijs of de cultuur; de samenleving is gebaat bij kwalitatief goede producten en diensten. Concurrentie op prijs tussen de aanbieders van deze diensten (ziekenhuizen, universiteiten, musea) tast de kwaliteit aan.  

Het belangrijkste instrument om de kosten te beheersen zijn in dit geval prestatiecontracten met of namens de overheid. Hierin ligt voor elke deelnemende partij op basis van globale indicatoren de verhouding tussen geleverde prestaties en te ontvangen middelen vast. De betrokken organisaties concurreren dus niet onderling, maar elk van deze streeft naar de hoogst mogelijke efficiency. 

4. Doelstelling vereist een ‘organisch’ monopolie

Voor een aantal organisaties geldt dat het beoogde doel geen marktwerking verdraagt. Een samenhangend spoorweg- en elektriciteitsnet dient landelijk (of supranationaal) te worden georganiseerd. Overigens zijn hierbij uiteenlopende varianten mogelijk, waarover ik het nu niet wil hebben. In elk geval is het uit den boze als deze bedrijven een winstdoelstelling hebben, die verder gaat dan de opbouw van een zekere reserve. In dit opzicht is dit type bedrijven te vergelijken met de vorige categorie.

Een ander voorbeeld van bedrijven die beter functioneren naarmate ze de markt domineren, zijn platforms, zoals Facebook en Amazon. Wie ‘op Facebook zit’ heeft er baat bij daar iedereen te kunnen treffen. Het bedrijf maakt echter schromelijk misbruikt van zijn positie als globale babbelbox door deze te gebruiken als dekmantel voor de verzameling van data en daarmee veel geld te verdienen. Hetzelfde geldt voor een bedrijf als Amazon. In mijn blogpost over monopolies and platforms heb ik betoogd dat het bedrijf dat het platform exploiteert onafhankelijk moet zijn van de bedrijven die er hun producten op aanbieden. Deze visie wint terrein.

De wetgeving vrijwel overal ter wereld heeft de vorming van oligopolies oogluikend toegestaan. Of kan er niets tegen doen.

Voor de toekomst valt alleen maar te hopen dat een neoliberaal stokpaardje als marktwerking plaats maakt voor een genuanceerde kijk op de groeiende verscheidenheid van bedrijven, instellingen en organisaties. 


[1]https://hmjvandenbosch.com/2019/04/03/sociaal-ondernemen-het-nieuwe-normaal/

[2]https://hmjvandenbosch.com/2019/02/10/monopolie-meestal-verwerpelijk-soms-niet/

Limburg en de januskop van de digitale samenleving

Vrijwel elke gemeente of provincie heeft inmiddels wel een nota die de zegeningen van technologie beschrijft, of anders deze wel onderzoekt. Dat laatste is het geval in de “Strategische verkenning digitale samenleving Limburg”. In dit artikel bespreek ik de nota.

De manier waarop de nota Strategische verkenning digitale samenleving Limburg tot stand is gekomen, is niet alledaags. De provincie Limburg heeft begin 2018 aan een zestal ‘verkenners’ gevraagd om in kaart te brengen welke mogelijkheden ‘de digitale samenleving’ biedt voor respectievelijk welzijn, onderwijs, stedelijke ontwikkeling & mobiliteit, klimaat en energie, regionale economie en provinciale organisatie in en van Limburg. Je kunt het rapport met behulp van deze link downloaden [1].

De provincie staat voor de opgave “zich te verhouden tot de gevolgen van digitale ontwikkeling” (p. 14) en daaraan draagt hetgeen de auteurs te berde brengen zeker bij. Maar de uiteindelijke waarde van hangt toch af van de follow-up. Ik doe het provinciebestuur aan het einde hiervoor een suggestie. 

Technologie: Oplossing of bedreiging

De afbeelding bevat een januskop, een tweekoppig wezen. Deze verwijzen naar de rollen van technologie, enerzijds als oplossing, anderzijds als bedreiging
Welzijn

De afzonderlijke bijdragen – op persoonlijke titel geschreven – laveren tussen omarming van en kritiek op het gebruik van digitale technologieën en data. De balans verschilt per auteur. De meesten lijken het wel eens te zijn met Paulien Strijland, de auteur van de bijdrage over regionale economie. Zij schrijft dat “digitalisering van de samenleving in een versneld tempo plaats vindt en onvermijdelijk is.” Om deze reden staan we voor de opgave na te gaan “welke maatschappelijke vraagstukken met digitale middelen opgelost kunnen worden, hoe we ons digitale innovatieklimaat snel kunnen verbeteren en hoe we omgaan met de noodzakelijke sociale veranderingen die digitalisering met zich mee brengt” (p.68).

De auteurs realiseren zich – de een meer dan de ander – dat gebruik van digitale technologie voordelen heeft maar ook risico’s meebrengt.

De auteur met de meeste reserve jegens de ‘zegeningen’ van de technologie is Egid van Houtem in zijn beschouwing over het thema welzijn. Daarbij citeert hij Robert Went, onderzoeker bij de WRR, die spreekt over ‘technologisch chauvinisme’: Het geloof dat techniek een oplossing biedt voor elk stedelijk probleem, tien jaar geleden succesvol gepredikt door IBM (p. 13), zie ook het kader. 

Technologie kent doorgaans twee gezichten, namelijk van oplossing en van bedreiging. Egid van Houtem heeft ook het spraakmakende boek Radical Technologies. The Design of Everyday Lifevan Adam Greenfield bestudeerd: De wijze waarop technologie zich ontwikkelt is allesbehalve autonoom en onvermijdelijk, maar wordt bepaald door de (markt)partijen met de meeste macht om er hun commerciële belangen mee te behartigen. Technologische chauvinisten hebben hier geen oog voor [2]. Van Houtem citeert tevens met instemming de visie van het Rathenau Instituut om in te zetten op waarden gedreven (digitale) innovatie. Deze visie komt bij verschillende andere auteurs terug, iets dat wel weer veronderstelt dat er ruimte is om de technologische ontwikkeling te beïnvloeden. De auteurs zijn in dit opzicht ambivalent. Elders spreek ik uit dat een humane samenleving het in de toekomst moet hebben van een goede balans tussen waarden als duurzame groei, rechtvaardigheid, leefbaarheid en van digitale rechten[3]en dat bepaalde digitale hulpmiddelen daarbij helpen.

Digitale samenleving: Een wenkend perspectief?

In het voorwoord merkt gedeputeerde Hans Teunissen op dat de nota “een schatkamer is aan ideeën voor de digitale transformatie van Limburg ” Maar is dat wel zo?

Eigenlijk vind ik de opsomming van digitale technieken en voorbeelden van zinvol datagebruik in het rapport nogal mager en nauwelijks iets om naar uit te zien.  

Een recent rapport van McKinsey Global Institute (juni 2018), getiteld Smart Cities: Digital solutions for a more livable future  is op dit gebied veel rijker van inhoud en de website Bee Smart City bevat ongeveer 700 voorbeelden van de manier waarop digitale hulpmiddelen op terreinen als economie, gezondheidszorg, verkeer en leefbaarheid ingezet kunnen worden. Overigens ook lang niet allemaal overtuigend.

Van Houtem groepeert zijn bijdrage rond een aantal maatschappelijke opgaven, zoals gezondheid van jongeren, vereenzaming van ouderen, burgerparticipatie en digitale geletterdheid. Bij elk thema geeft hij voorbeelden van de bijdrage van digitalisering. Bij de gezondheid van jongeren wordt verwezen naar ‘serious games’ en ‘wearables’, die worden gecombineerd in het project Boosth, dat thans wordt uitgeprobeerd (p. 15). Een andere mogelijkheid is het gebruik van ‘big data’ om interventies gerichter te maken, bijvoorbeeld de Stimuliz, een instrument voor tijdige signalering van de ontwikkeling van kinderen. Om de vereenzaming van ouderen tegen te gaan, komen aan de orde beeldbellen, VR-brillen en sociale robots die ouderen helpen met de dagindeling.

Mobiliteit en stedelijke ontwikkeling

Problemen rond de ontwikkeling van steden en platteland, inclusief mobiliteit, zijn het thema van de bijdrage van Marc Smits en Louis Reinders. Het verkeer loopt vast, maar op de korte termijn bieden digitale hulpmiddelen en data weinig soelaas: Sensoren, adaptieve lantaarnpalen, car sharing, verbetering van de navigatie en oproepbare busjes. 

Voor ‘echte’ oplossingen op de lange termijn moeten we wachten op zelfsturende auto’s, drones en hyperloops. Maar ook hun merites zijn twijfelachtig.

Planologen zijn het erover eens zijn eerst de vraag moet worden beantwoord hoe het gebruik van particuliere auto’s – al dan niet elektrisch – drastisch kan worden verminderd.

Op basis van simulaties staat nu al vast, dat autonome auto’s de congestie alleen maar zullen vergroten[4]. Wat nodig is, is in de eerste plaats een ander soort steden in plaats van hyperloops en autonome auto’s[5].

Oplossingen voor andere problemen van de leefomgeving zijn triviaal. Neem veiligheid. Net als in veel andere geschriften, wordt het Eindhovense Stratumseind met zijn CCTV-camera’s, sensoren en adaptieve verlichting aangehaald. Echter, het aantal geweldsdelicten is niet hierdoor verminderd, zoals de bedoeling was. Wel hebben ze geleid tot een groter veiligheidsgevoel. 

Of neem de lediging van de ‘slimme’ vuilnisbakken in Brussel: Dat dit zesmaal minder vaak hoeft te gebeuren komt omdat hun capaciteit zesmaal groter is dan voorheen. De rol van de ingebouwde sensoren die melden als ze vol zijn, is marginaal.

Technologie staat niet los

Sommige bijdragen gaan slechts in beperkte mate in op concrete technologische maatregelen, maar benadrukken vooral de beleidsmatige voorwaarden waaraan moet worden voldoen om deze te laten slagen.

Onderwijs

Tamara de Boer onderscheidt in haar bijdrage over onderwijs een aantal problemen waarbij technologie theoretisch een oplossing kan bieden. Een daarvan is gepersonaliseerd leren en daarmee samenhangend ‘learning analytics’. Terecht stelt ze dat dit thema aansluit bij jarenlange pleidooien van onderwijskundigen om te meer personaliseren. Hiervan is zo goed als niets terecht gekomen. Dat komt niet omdat de vereiste technologische hulpmiddelen er (nog) niet waren. De auteur is zich hiervan bewust en wijst op de noodzaak van een wezenlijke verandering van de organisatie en de cultuur van het onderwijs. Het is ook niet voor het eerst dat iemand dit verzucht. Technologische oplossingen ‘van bovenaf’ invoeren is wel het laatst dat gaat helpen. In plaats daarvan moeten scholen de middelen krijgen zich in deze middelen te verdiepen en om leraren vrij te maken om deze te implementeren. Maar ook dat zal niet gaan gebeuren zonder oplossing van het lerarentekort en verandering van de ‘leerstoffige’ onderwijscultuur. 

Regionale economie en innovatie

De al gememoreerde bijdrage van Paulien Strijland is eerder een beschouwing over regionale economie en innovatie in brede zin dan een over de rol van digitale technologieën en data. Dat is als compliment bedoeld! Zij stelt onomwonden vast dat het innovatieklimaat in Limburg te kort schiet, mede vanwege verkokering en onderling wantrouwen. De Brightland campussen kunnen een belangrijke stimulerende rol spelen, maar daarvoor is het misschien beter is als ze apart gaan opereren om al doende de inbedding in de lokale economie te versterken. 

Digitale samenleving: eenzijdige focus

De auteurs van de bijdrage over de provinciale organisatie zelf, René Bijlmakers en Ron Helwig, benadrukken dat de provincie de hoeder is van publieke waarden, en van daaruit ook de plicht heeft om het gebruik van digitale technologie en van data kritisch te volgen. Tegelijkertijd stellen ze dat het nodig is om ‘vertrouwen te hebben in de digitale samenleving’. Dat is niet direct wat ik me bij ‘kritisch volgen’ voorstel en waarom zouden we? Technologie geeft kansen, maar brengt evenveel bedreigingen met zich mee. 

Wat mij tegen de borst stuit, is dat er voortdurend sprake is dat we ons bewegen naar een digitale samenleving.

Provinciale organisatie

Een dergelijke terminologie verabsoluteert één aspect van de toekomst, net als het geval was bij begrippen als de verzorgingsstaat, de participatie samenleving en de kenniseconomie. Als er sprake zou zijn van de ontwikkeling naar een humane samenleving, kon ik daar nog in meegaan. De (toekomstige) samenleving in de eerste plaats als digitaal typeren is erg eenzijdig.

Nu we het toch over irritaties hebben; een ander punt dat mij irriteerde zijn de herhaaldelijke verwijzingen naar de toekomstige koploper-rol van Limburg, terwijl tegelijkertijd wordt gewezen op de achterstand die deze provincie thans op diverse terreinen heeft. Inzet moet zijn, realiseren wat waardevol is en dan zal blijken dat het in sommige opzichten goed zal gaan en in andere minder. Er zijn zo veel lokale omstandigheden die daarbij een rol spelen, dat hanteren van lineaire schalen om prestaties te vergelijken geen enkel doel dient. 

Hoe verder?

De waarde van de voorliggende nota hangt af van de follow up. Wat – mijns inziens – in dit stadium vooral niet moet gebeuren, is voortborduren op de besproken voorbeelden voor digitalisering en datagebruik.  Niet alleen omdat deze relatief beperkt zijn en deels ook triviaal. Maar vooral omdat de vraag welke technologieën en toepassingen van datagebruik de provincie zou moeten ondersteunen, zich ook na publicatie van deze nota nog niet laat beantwoorden.

Aan de keuze van technologische hulpmiddelen en de inzet van data moeten duidelijke beleidskeuzen voorafgaan.

De nota Strategische verkenning digitale samenleving Limburg zet een eerste stap, door beleidsproblemen te definiëren, uitdagingen voor toekomstig beleid te omschrijven en voorbeelden te geven van bruikbare digitale technieken en het gebruik van data. Er ontbreken twee tussenstappen:

  • Een inventarisatie van het huidige beleid en van de successen of tekortkomingen van de gebruikte instrumenten.
  • De formulering van beleidskeuzen voor de toekomst. 
Klimaat en energie

In dit opzicht is de bijdrage van Lotte Loeber’s over klimaat en energie nog het meest uitgebalanceerd. Ze beschrijft eerst voor welke problemen we staan: De noodzaak van een betrouwbaar en duurzaam energiesysteem, verduurzaming van de gebouwde omgeving, een toekomstbestendig agrofoodcomplex, verduurzaming van de glastuinbouw en toename klimaatbewustzijn in Limburg. Vervolgens inventariseert ze oplossingen in algemene zin en pas daarna komt de bijdrage van digitale technologie aan de orde.

Overigens, of het zo eenvoudig is als de auteur stelt, valt te betwijfelen: Alle (huishoudelijke) apparaten zullen in de toekomst worden verbonden aan het internet door middel van Internet of Things en wordt het mogelijk om al deze apparaten op afstand aan- of uit te zetten. Experimenten binnen de Amsterdamse ‘virtual energy plant’ laten zien dat dit inderdaad kan, maar dat het nog niet betekent dat de bewoners dit ook willen of doen[6].

De provincie moet als follow-up van de nota in de eerste plaats de twee voornoemde ontbrekende tussenstappen zetten.

Vervolgens kunnen beleidsinstrumenten worden gekozen: Digitale hulpmiddelen en de inzet van data zijn daar onderdelen van, niets meer en niets minder. Beide moeten naadloos aansluiten op overige instrumenten op het gebied van wetgeving, communicatie, infrastructuur en financiën. Deze aanpak maakt het mogelijk de merites van technologie en van het gebruik van data veel kritischer te beoordelen.

Tenslotte is het van belang dat de beleidskeuzen en de keuze van instrumenten, waaronder het gebruik van techniek en data een breed draagvlak hebben en dat burgers weten welke de consequenties ervan kunnen zijn – met name ook op het gebied van de inzet van technologie.


[1]De kleurrijke afbeeldingen in het dit artikel zijn afkomstig uit de nota ‘Strategische verkenning digitale samenleving Limburg’. De afbeelding van de januskop komt uit het boek Science in Action(1987) van Latour en verwijst naar de interne tegenstrijdigheid van onze wetenschappelijke kennis.

[2]Verso, London 2017. In mijn essay Digital technology eats politics for breakfastbespreek ik het boek Radical Technologiesin samenhang met een ander spraakmakend boek, A New digital dealvan Bas Boorsma (Rainmaking publications 2017).

[3]http://smartcityhub.com/collaborative-city/long-read-beyond-the-smart-city-challenges-for-a-humane-city/

[4]http://smartcityhub.com/mobility/autonomous-vehicles-heaven-nightmare/

[5]https://hmjvandenbosch.com/2018/10/22/vergeet-even-de-autonome-auto-en-denk-na-over-leefbaarheid/

[6]http://smartcityhub.com/technology-innnovation/smart-grid/

Sociaal ondernemen: Het nieuwe normaal?

De wereld zou er een stuk beter op worden als ondernemingen besloten de creatie van (maatschappelijke) waarde boven het maken van winst en het belonen van het topmanagement te stellen, overigens zonder hun continuïteit te verwaarlozen

Enkele Nederlandse sociale ondernemingen

Wat is er mooier dan een onderneming waar gedreven medewerkers voor hun klanten én voor de samenleving de best mogelijke producten of diensten tot stand te brengen. Waarde creëren heet dat. We spreken dan van een sociale onderneming. Voor heel wat bedrijven – zeker bij startups – is dat inderdaad het geval, overigens zonder dat zij hun continuïteit uit het oog verliezen.

Voor de meeste bedrijven is het streven naar waarde ondergeschikt aan het streven naar zo veel mogelijk winst voor de aandeelhouders en inkomen voor het (top)management. Veel medewerkers zien dit met lede ogen aan.

In de Verenigde Staten komen bedrijven die expliciet kiezen voor de voortbrenging van goederen en diensten met een hoge toegevoegde maatschappelijke waarde, in aanmerking voor de wettelijke status benefit corporation[1]. Zij kunnen zich tevens als zodanig laten certificeren en ontvangen dan van een onafhankelijk instituut het predicaat certified B-corporation[2].

Wereldwijd zijn er inmiddels 2600 bedrijven met het predicaat certified B-corporation

De Amerikaanse tak van Danone hoort hier ook bij. Enige maanden geleden kondigde het Franse moederbedrijf van Danone met 36.000 werknemers aan eveneens de status van certified B-corporation aan te vragen. Het bedrijf trekt tien jaar uit om aan alle voorwaarden te voldoen.

Emmanuel Faber

De CEO van Danone, Emmanuel Faber plaatst dit besluit tegen de achtergrond van het groeiende wantrouwen van consumenten tegenover de voedingsmiddelenindustrie. Het bedrijf wil de komende jaren bewijzen dat zijn producten een betrouwbare bijdrage leveren aan gezonde voeding, wereldwijd.

Het bedrijf blijft – als veel andere B-corps – beursgenoteerd, maar de aandeelhouders niet tornen aan de maatschappelijke missie[3]. Hierover is inmiddels overeenstemming bereikt. 

Ook in Nederland is geregeld discussie of de status van benefit corporation wettelijk erkend zou moeten worden.

Dit weerhoudt een aantal bedrijven er niet van om zich nu al sociale of maatschappelijke onderneming te noemen. Woorden die overigens voor verwarring zorgen. De term sociale onderneming wordt in Nederland vaak gebruikt voor bedrijven die vooral mensen met een beperking in dienst nemen, zoals Downies & Brownies. Het begrip maatschappelijke onderneming komt ook voor, maar wordt gebruikt voor not-for-profit instellingen, zoals onderwijsinstellingen, ziekenhuizen of de NS.

In zijn zeer recente rapport over sociale ondernemingen, stelt de OECD uit te gaan van de definitie van sociale ondernemingen van de Europese Commissie[4]Een sociale onderneming als een particuliere onderneming die haar bestaansrecht ontleent aan het streven de samenleving te verbeteren. Dit houdt onder andere in dat winst wordt gebruikt om dit doel te consolideren, dat de bedrijfsvoering en het bestuur transparant zijn en dat er geen buitensporige beloningen worden uitgekeerd. Ik denk dat deze definitie intuïtief wel verhelderend is, maar ook de vraag oproept wat verbeteren van de samenleving inhoudt.  

Ik suggereer daarom in de definitie van een sociale onderneming de nadruk te leggen op het creëren van waarde in plaats van het maken van een zo hoog mogelijke winst. 

Echter, al is het streven naar winst ondergeschikt aan het streven naar waarde; van tafel is het niet. Het vermelde OECD-rapport positioneert sociale ondernemingen middenin een continuüm van vormen van ondernemerschap (figuur). 

Recent nog heeft de ‘koepel’ van Nederlandse sociale ondernemingen, Social Enterprise NL gepleit voor een eigen legale status. Dat staat weer op gespannen voet met het feit dat thans de legale status sterk varieert, van Stichting, coöperatie, vereniging, VOF tot BV en NV.  

Misschien is het ook beter om ervoor te ijveren dat de keuze voor maatschappelijke doelen het nieuwe normaal wordt.

Streven naar een passende winst is dan een middel daartoe. Winst maakt het mogelijk een reserve op te bouwen en extra te investeren, bijvoorbeeld in onderzoek. Salaris voor de directie en werknemers, een beloning voor de kapitaalverschaffers en een eventueel extraatje voor alle werknemers worden tot de normale bedrijfskosten berekend. 

Onlangs is een interessant onderzoek gepubliceerd dat de Erasmus Universiteit heeft verricht in opdracht van Stichting Management Studies (VNO-NCW)[5]. Het belicht 17 Nederlandse bedrijven die uitgaan van een maatschappelijke missie. De vraag die de studie beantwoordt, is hoe deze bedrijven dat doen en tegelijkertijd hun continuïteit waarborgen. Ze hebben de tijd mee. Nadat Danone had aangekondigd zich te gaan profileren als maatschappelijke onderneming, kreeg het bedrijf aanzienlijke korting op een lening van 12 miljard bij een Europees consortium van banken. Blackrock, ’s werelds grootste vermogensbeheerder zegt zich voortaan in de eerste plaats te richten op maatschappelijke ondernemingen. Dit is geen filantropie; maatschappelijke ondernemingen doen het gewoon goed. 

Om te voorkomen dat het begrip sociale ondernemen verwatert, maakt de voornoemde studie een onderscheid tussen drie typen sociale ondernemingen, afgezien van degene die vooralsnog geen enkele maatschappelijke impact beogen (Zie onderstaand schema). 

Een aantal bedrijven streeft maatschappelijke doelen na om tactische redenen, bijvoorbeeld versterking van de reputatie, maar maximalisatie van de winst blijft het voornaamste doel. 

Het tweede en derde type beschouwen het maatschappelijke waarden als de reden voor hun bestaan en als middel om zich van andere bedrijven te onderscheiden. Enkele van deze bedrijven gaan nog verder. Tony Chocolonelly bijvoorbeeld wil de cacao-keten ‘slavenvrij’ maken en spendeert (met succes) veel energie om andere producenten van chocolade mee te krijgen. Het bedrijf zou meegaan in een overname als dit doel daarmee gediend zou zijn.

Een ander onderscheid betreft de origine van de sociale onderneming. Sommige kennen deze status vanaf de oprichting (Triodosbank en in zekere zin ook de Rabobank), anderen zijn stapsgewijs in sociale richting geëvolueerd (Volksbank, Aliander). In het onderzoek wordt dit het hybridiseringsproces genoemd. Niettemin beschouwen al deze ondernemingen commercieel verantwoorde bedrijfsvoering als middel en niet als doel: De Triodosbank heeft vastgesteld wat het voor haar continuïteit minimaal wenselijke financiële resultaat is en zij streeft dat na. Is de winst hoger dan wordt deze geïnvesteerd in maatschappelijke doelen. 

Hoewel sociale ondernemingen onderling sterk verschillen, bijvoorbeeld op het vlak van control, blijken uit het onderzoek ook opmerkelijke overeenkomsten. Ze bieden meer ruimte voor entrepreneurship, leidinggevenden zijn eerder coachend dan directief, ze werken vaak met zelfsturende teams, er is veel aandacht voor diversiteit en er werken naar verhouding veel mensen met een beperking. Helaas geeft het onderzoek geen informatie over beloning van het topmanagement. 

Er zou best wel wat meer maatschappelijke druk uitgeoefend kunnen worden op bedrijven om stappen te zetten richting sociaal ondernemen.

Vakbonden zouden zich er eens in kunnen verdiepen, consumentenorganisaties kunnen deze bedrijven in het zonnetje zetten, de overheid zou bij voorkeur met dit type bedrijven zaken kunnen doen, banken kunnen voor gunstige financiering zorgen en ‘wij’ zouden er klant of aandeelhouder van kunnen worden.

Enkele benefit corporations

[1]Zie hier een overzicht van alle benefit corporations: http://benefitcorp.net/businesses/find-a-benefit-corp

[2]Zie voor het verschil tussen ‘benefit corporation’ en ‘certified B-corps’: http://benefitcorp.net/businesses/benefit-corporations-and-certified-b-corps

[3]https://www.businessinsider.nl/danone-planning-to-be-worlds-largest-benefit-corporation-2018-10/?international=true&r=US

[4]OECD/EU (2019), Boosting Social Entrepreneurship and Social Enterprise Development in the Netherlands, In-depth Policy ReviewOECD LEED Working Papers, 2019, OECD Publishing, Paris: https://www.oecd-ilibrary.org/docserver/4e8501b8-en.pdf?expires=1550830975&id=id&accname=guest&checksum=305CA6EEFD03AA3DB0B6B82AB9B73E05

[5]Karen Maas, Carly Relou, Tasneem Sadiq, Mark Hillen, Rob van Tulder: Sociaal ondernemen. Uitgave: Uitgeverij Koninklijke Van Gorcum, Assen 2018.