Rol Europa bij regionale innovatie moet anders

Innovatie is meestal het resultaat van samenwerking tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven, overheden en kennisinstellingen. Innovatie heeft hiermee stevige regionale wortels. De mate waarin deze partijen verstandig gebruikmaken van wat die regio te bieden heeft (‘smart specialization’), beïnvloedt het resultaat van de samenwerking in positieve zin.

Innovation Scoreboard 2014Althans; dit is de helft van het verhaal. Veel van wat op regionaal niveau gebeurt, wordt mogelijk gemaakt door nationale kaders (instituties, beleid, sociaal kapitaal). Te denken valt aan industriepolitiek, beschikbaarheid van investeringskapitaal, investeringen in onderwijs en onderzoek, beschikbaarheid infrastructuur, stimuleren ondernemerschap, krachtige lobby in het buitenland, aankoopbeleid en ga zo maar door.

Innovatie gedijt in een ondernemende staat[1]. Dat nationaal en regionaal niveau zijn verweven, komt tot uitdrukking in het feit dat de meest innovatieve regio’s in Europa liggen in landen die zelf ook als innovatieleider of -volger te boek staan.

In Europa zijn de zaken gecompliceerd door het feit dat regio’s eigenlijk met twee overkoepelende innovatiesystemen te maken hebben, het nationale en het Europese. Europa verleent jaarlijks ruim 10 miljard euro subsidie aan regio’s op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie (RTDI); geld dat uiteraard eerst bij de lidstaten wordt opgehaald[2].

Wat is de invloed van het geld uit Brussel op de innovatiekracht van de regio’s?

Onderstaande berekeningen zijn gemaakt aan de hand van gegevens uit het “Regional Innovation Scoreboard 2014”[3]. Regio’s worden – net als de Europese staten – geclassificeerd als Innovation Leaders, Innovation Followers, Moderate en Modest Innovators. Uit de bijgevoegde tabel blijkt dat het overgrote deel van de regio’s in 2010 dezelfde status had als in 2004. 18 regio’s zijn in deze periode ‘gepromoveerd’ naar een hogere klasse en 15 regio’s zijn ‘gedegradeerd’.

screenshot 3

Onderstaande figuren tonen het beeld van 2010 in vergelijking tot dat van 2004 op de kaart. Ook visueel is het is inderdaad lastig om veel verschillen te zien. Kort door de bocht lijkt het Europese innovatiebeleid en de omvangrijke subsidies die daarmee verbonden zijn, weinig effect hebben gehad op de ontwikkeling van de innovatiekracht van de regio’s.

screenshotEen meer gedetailleerde beschouwing van de subsidiestroom versterkt dit beeld. In de eerste plaats blijkt dat 71% van alle regio’s relatief weinig gebruik van de Europese subsidies. Dit geldt zowel voor innovatieleiders en -volgers als voor regio’s met matige of geringe innovatie.  Innovatieleiders en -volgers maken vooral gebruik van subsidies in Kaderprogramma’s. De regio’s die RTDI-gelden uit de structuurfondsen gebruiken, zijn overwegend innovatievolgers of matige innovators[4].

Van de eerste groep (26 regio’s) zijn in de periode 2000 – 2013 twee regio’s ‘gepromoveerd’ tot innovatieleider (Berlijn en ZO Ierland) en drie zijn ‘gedegradeerd’ tot innovatievolger (Vlaanderen, Övre Norrland en Londen). Alle andere zijn tot dezelfde categorie blijven behoren. Dit geldt in nog sterkere mate voor de tweede groep (17 regio’s). Hier zijn alle regio’s tot dezelfde categorie screenshot 2blijven behoren, op een na (Madeira), die ‘gedegradeerd’ is tot ‘modest innovator’. De conclusie is dat de regio’s die grootgebruikers waren van subsidies, in nog grotere mate dan alle regio’s samen, tot dezelfde categorie zijn blijven behoren. Erg tevreden met deze uitkomst zal de Europese Unie niet zijn. De oplossing zit niet in nog meer geld.

Regionale innovatie vereist een krachtige samenwerking binnen de regio, verstandig gebruik van regionale hulpbronnen en goed samenspel tussen regionale en nationale innovatiesysteem. Europa kan de rol van nationaal innovatiesysteem niet vervullen en als ooit gaat gebeuren, is dat pas over vele jaren. Geld bestemd voor regionale innovatie kan dus beter rechtstreeks van de nationale overheid komen; de omweg via Brussel kan de samenhang tussen regionaal en nationaal innovatiesysteem zelfs verzwakken. De afdracht van een deel van de voor innovatie bestemde middelen door nationale overheden aan de Europese Unie zou wat mij betreft achterwege kunnen blijven. Dit geld kan beter rechtstreeks worden gebruikt voor de versterking van nationaal en regionale innovatiesystemen.

Voor Europa resteert zonder meer een – zij het meer bescheiden – taak op het gebied van innovatie. Ik denk dan vooral aan stimulering van grensoverschrijdend onderzoek. Met name onderzoek aan de meer fundamentele kant van het spectrum heeft baat bij vergaande samenwerking op Europees niveau. Te denken valt aan onderzoek op het gebied van de kernfusie, bio-based economy en nanotechnologie; onderzoek dat te kostbaar is om te versnipperen over nationale staten. Voorbeelden van deze vormen van samenwerking zijn knowledge alliences[5], knowledge and innovation communities[6] en European innovation partnerships[7]. Ik denk ook aan innovatie in bedrijfstakken die een grootschalige aanpak vergen, zoals ruimtevaart, vliegtuigindustrie en  transport.

Denken in termen van Europa versus de nationale staten is contraproductief, maar er is alle aanleiding om voor wat betreft innovatie de taakverdeling tussen beide niveaus te herzien. Wat mij betreft ten gunste van het nationale niveau.


[1] Zie het gelijknamige boek van Mariana Mazzucato, waaraan ik op 13 januari 2014 een post heb gewijd: http://wp.me/p32hqY-6p

[2] Hoe groot deze som precies is, hangt af van welke uitgaven met innovatie in verband worden gebracht. Het betreft twee grote fondsen: de structuurfondsen en de kaderprogramma’s. Tussen 2000 – 2013 is ongeveer 60 miljard uit de structuurfondsen besteed aan investeringen op het gebied van RTDI. De totale uitgaven voor afzonderlijke kaderprogramma’s bedroegen ongeveer 75 miljard, een bedrag dat geheel op het conto van RTDI bestemd is.

[3] Dit rapport verschijnt om het jaar en is bevat een nuttige verzameling van data:  http://ec.europa.eu/enterprise/policies/innovation/files/ris/ris-2014_en.pdf

[4] Nota bene: Middelen voor RTDI omvatten slechts 10-15% van de structuurfondsen. Investeringen in infrastructuur en landbouwsubsidies zijn andere grootgebruikers van deze fondsen

Kritieke succesfactoren bij onderwijsinnovatie

Innovaties lukken lang niet altijd; iets dat zeker ook opgaat voor innovatie in het (hoger) onderwijs. Hier volgt een overzicht van kritieke succesfactoren bij onderwijsinnovatie die hun waarde inmiddels hebben bewezen[1]. Maar lees eerst de bijsluiter:

Wetenschappelijk onderzoek naar de effectiviteit van veranderingen, verbeteringen en innovaties in het onderwijs is ruim voorradig. Overnemen van innovaties die elders succesvol zijn gebleken blijft riskant. De context zal vrijwel altijd verschillen; vanwege de ongrijpbaarheid van de context, wordt de impact ervan zelden onderzocht.In plaats van te vertrouwen op onderzoek, doen onderwijsvernieuwers er verstandig aan om zelf pilots te starten, overigens wel op voldoende grote schaal. Dergelijke pilots moeten zeker enkele jaren duren en alle betrokkenen moeten uitvoerig bij de evaluatie worden betrokken.
1. Vernieuwingen opleidingsbreed invoeren.

Meestal worden vernieuwingen overgelaten aan afzonderlijke docenten. In dat geval is er doorgaans sprake van incrementeel verbeteren op cursusniveau. Docenten die besluiten een radicaal nieuwe werkwijze in te voeren, krijgen meestal met veel weerstand te maken. Bij opleidingsbrede veranderingen is voldoende aandacht mogelijk voor de randvoorwaarden, waaronder de voorbereiding van docenten en studenten. Zij kunnen ook makkelijker worden gecommuniceerd.

Feedback2. Niet denken in termen van vakken maar in termen van leerlijnen

Voor een succesvolle opleidingsbrede verandering is een (docenten)team nodig met de ambitie om een (her)ontwerp van de opleiding te maken. Verborgen agenda’s gericht op ‘zendtijd’ voor eigen vak of specialisme zijn daarbij uiterst ongewenst.

Vaststellen wat studenten aan het einde van de opleiding moeten kunnen, neemt in een opleldingsontwerp een centrale plaats in. Hierbij is ook het afnemende veld betrokken.

Zodra de doelen van de opleiding vastliggen, start een bezinning over de manier waarop studenten deze gedurende het hele opleidingstraject gaan realiseren. Identificeren van leerlijnen is daarbij een beter uitgangspunt dan vroegtijdig definiëren van vakken. Leerlijnen zijn trajecten die worden ingericht om clusters van min of meer verwante opleidingsdoelen te realiseren.

3. Werkvormen koppelen aan typen doelstellingen

De keuze van werkvormen hangt nauw samen met de beoogde doelstellingen. Daarom zullen de leerlijnen elk een eigen aanpak kennen. Dit is een andere benadering dan de keuze voor werkvormen overlaten aan individuele docenten. Bij het ontwerpen van het curriculum kan bijvoorbeeld gekozen worden voor een onderzoekslijn, die parallel loopt met een verdiepingslijn. Bij de eerste lijn horen projectmatige activiteiten, bij de tweede lijn hoort actief verwerken van literatuur.

onderwijsinnovatie24. Zowel studenten als docenten een actieve rol laten vervullen.

In een onderwijsomgeving waar hoorcolleges domineren, zijn tijdens onderwijsbijeenkomsten in de eerste plaats docenten actief. Studenten komen  thuis in actie tijdens lezing van de opgegeven literatuur en voorbereiding op de tentamens. In PGO lijkt het omgekeerde het geval; docenten zijn actief bij het maken van opdrachten maar in hun rol van tutor zijn zij tamelijk passief.

Uitgangspunt hier is dat studenten en docenten in alle onderwijsvormen frequent interacteren en daarbij beide een actieve bijdrage leveren. Naarmate de opleiding vordert worden de intervallen tussen interacties groter. De interactie tussen studenten onderling zal echter toenemen.

5. Maximale gelegenheid voor feedback organiseren

Docenten die menen dat hun bijdrage aan het leerproces vooral bestaat uit motiveren en uitleg geven, kunnen denken dat het hoorcollege een goede onderwijsmethode is. Echter, geven van feedback, geldt als de activiteit bij uitstek waarin docenten een bijdrage leveren aan de kwaliteit van het leerproces. De meest effectieve methode binnen leerlijnen die inhoudelijke verdieping ten doel hebben, bestaat uit een opeenvolging van geven van opdrachten, verwerking door studenten, klassikale rapportage en discussie en – bij voorkeur gepersonaliseerde – feedback door de docent. Bij projectmatige vormen van leren vindt feedback doorgaans plaats in de vorm van coaching.

levenslangleren36. De wijze van toetsing afstemmen op de doelen

De wijze van toetsing is een integraal onderdeel van het ontwerp van de opleiding. De variëteit in toetsen sluit aan bij de verscheidenheid doelen die de opleiding nastreeft. Als studenten begrijpen welke vaardigheden zij zich eigen moeten maken gedurende een periode, dan zal periodiek toetsen daarvan weinig additionele stress veroorzaken. Toetsing dient dus te worden georganiseerd als een geregelde activiteit waarin studenten ‘bewijsstukken’ produceren voor het behalen van de gestelde doelen. ‘Stof’ wordt dus niet getoetst; leerdoelen wél.

7. De werkomgeving in de opleiding halen

Vrijwel alle opleidingen streven naar competenties die van belang zijn voor het ‘latere’ beroep. Dat betekent dat de opleiding oefensituaties simuleert, die overeenkomen met de omstandigheden waarin de bewuste competenties zich ‘later’ zullen manifesteren. Onderwijsprojecten, waarin studenten een probleem van een bedrijf of instelling of van een maatschappelijke groepering helpen analyseren of oplossen, zijn hierbij een krachtig hulpmiddel.

PC in collegezaaljpg8. ‘Medium’ en ‘message’ met elkaar in overeenstemming brengen

Elke opleiding dient expertise te ontwikkelen in het gebruik van ICT. Niet door studenten daarin te onderwijzen, maar door de vanzelfsprekendheid waarmee ze worden gebruikt. De opleiding staat open voor nieuwe vormen van informatieverspreiding, zoals MOOCs. Tegelijkertijd moeten studenten de beperkingen en risico’s van ICT leren doorzien.

Ook de ruimtelijke omgeving van de opleiding sluit aan bij de doelstellingen. In klaslokalen verwachten studenten dat de docent de rol van regisseur neemt. Collegezalen drukken bovendien uit dat er vooral geluisterd moet worden. Opleidingen kunnen het beste faciliteiten hebben die lijken op het nieuwe werken; een grote variatie aan individuele en groep-werkplekken.

9. Opleidingsstaf herkenbaar maken

Voor de gerichtheid op het realiseren van de opleidingsdoelen is het beter als studenten de docenten als ‘opleidingsdocenten’ ervaren in plaats van dat zij deze vroegtijdig associëren met één vak op specialisme. Dat betekent dat de groep docenten die verantwoordelijk gesteld wordt voor de ontwikkeling van de opleiding ook in meerderheid de uitvoering verzorgt. Zij regelen ook onderling het opleidingsmanagement.

10. Alumni bij de opleiding betrekken

Studenten klagen steevast over onvoldoende maatschappelijke betrokkenheid van opleidingen. Alumni betreuren dat ze na afloop van hun studie weinig meer horen van de opleiding. Een maandelijks evenement waar boeiende sprekers optreden en enerverende discussies plaatsvinden voor studenten, alumni en staf. Uiteraard dient er op zo’n middag voldoende gelegenheid te zijn tot netwerken.


[1] Veel inzicht in het effect van onderwijsvernieuwing leveren zogenaamde meta-evaluaties op: Veel geciteerd is een studie van Chickering &Gamson, (1987). Seven principles for good practice in undergraduate education. AAHE Bulletin, 39(7), 3-7. Verder het boek van John Hattie (2009) Visible Learning; a synthesis of over 800 meta-analyses relating to achievement (2009). Over dit boek heft Gerard Westhoff onlangs een post gepubliceerd: http://gerardwesthoff.wordpress.com/2012/12/04/8/

Geen innovatie maar “verantwoorde innovatie”

Wie op Twitter zoekt onder #innovatie ziet een eindeloze rij tweets passeren van het kaliber “Kijk ons toch eens innoveren…”  Innovatie wordt breed gezien als sleutel naar toekomstige welvaart en meer in het bijzonder als de manier om uit de crisis te geraken. Tegengeluiden klinken slechts incidenteel, maar ze zijn er wel:[1]

Maatschappelijk verantwoord ondernemenIn 2009 is NWO een onderzoeksprogramma gestart naar ‘maatschappelijk verantwoord innoveren. Twee jaar later pleitte het Directoraat voor Onderzoek en Innovatie van de EU voor een onderscheid tussen ‘responsible innovation’ (verantwoorde innovatie) en innovatie sec[2]. Het begrip verantwoorde innovatie is onlangs verder verdiept door Stilgoe, Owen & Macnaghten[3]. Ook deze auteurs zetten vraagtekens bij de warme associaties die de term innovatie oproept. Dit geldt overigens ook voor de term wetenschap. Wetenschap en innovatie zijn krachtige maatschappelijke mechanismen die ten goede en ten kwade worden gebruikt.

‘Verantwoorde innovatie’ is toekomstgericht, terwijl innovatie ‘sec’ vaak een panacee is voor actuele problemen. De meest voorkomende vorm van innovatie is bedoeld om de arbeidsproductiviteit te vergroten: de vernuftige machine die in staat is het werk van 10 personen over te nemen. Voor een bedrijf ongetwijfeld een uitkomst, maar voor de ontslagen werknemers niet. Immers substantiële groei van de werkgelegenheid voor laaggeschoolde productiearbeiders valt niet te verwachten.

Verantwoorde innovatie steunt op drie principes: ethiek, duurzaamheid en sociale cohesie. Ethiek gaat over rekening houden met anderen, duurzaamheid gaat over het bewaren van welvaartsbronnen voor toekomstige generaties en sociale cohesie gaat over samenwerken en samenleven. Deze drie principes resulteren in vier kenmerken van verantwoord innovatief handelen:

Anticipatie

Innovatieve personen zijn gedreven en hebben veel over hebben voor hun ambitie. Vaak leidt dit tot tunnelvisie. Anticipatie is een soort 360-graden onderzoek van innovatieve ambities: Welke zijn de voor- en nadelen, op welke termijn spelen deze, aan wie komen de voordelen en nadelen ten goede en wat zijn de ‘verborgen’ kosten? “Constructive Technology Assessment” is een voorbeeld van anticipatie omdat er scenario’s worden vergeleken, inclusief een uitgebreide analyse van alle risico’s.

Reflectiviteit

Het gaat in dit verband om ‘institutionele reflexiviteit’:  Bedrijven en instellingen die maatregelen nemen om ongewenst handelen te vermijden. Voorbeelden zijn gedragscodes (Tabaksblat) en standaarden (ISO 14001). Maar tot deze categorie hoort ook overgaan op een coöperatieve ondernemingsvorm, die de betrokkenen zélf laat meespreken over onder andere de voor- en de nadelen van automatisering.

Insluiting (‘Inclusion’)

Insluiting is een nieuw stadium van democratisering. Het gaat om het debat in plaats van te stemmen. Belanghebbenden werken toe naar een modus die voor een zo breed mogelijke groep aanvaardbaar is. Een voorbeeld zou kunnen zijn ‘brede maatschappelijke discussie’ over de afbouw van bepaalde vormen van intensieve veehouderij. Gegarandeerd moet zijn dat dit debat intensief, open en kwalitatief is. Dat laatste betekent dat betrokkenen keuzen maken in het volle bewustzijn van kosten en baten, voor- en nadelen.

Betrokkenheid (‘Responsiveness’)

Anticiperen, reflecteren en doen participeren veronderstellen bekendheid met de uitdagingen waarop innovatie het antwoord kan zijn, zoals de ‘grand challenges’ die op EU niveau zijn geformuleerd. Bedrijven kunnen eigen gewin en maatschappelijke baten verenigen als ze zich bij hun innovatiebeleid laten leiden door een of meer van deze uitdagingen.

Verantwoord innoveren
Verantwoord innoveren

Bedrijven en instellingen aan de ene kant en overheden aan de andere kant kunnen elk een eigen bijdrage leveren aan de realisering van ‘verantwoorde innovatie’. Bedrijven kunnen zonder bezwaar de belangen van hun aandeelhouders nastreven, als ze ethisch, duurzaam en sociaal coherent gedrag daarbij een randvoorwaarde beschouwen en deze strikt naleven. Overheden dienen proactief te zijn door deze principes te borgen en bedrijven te stimuleren om hun innovatieve koers af te stemmen op de ‘grand challenges’.


[1] In mijn post ‘stop de innovatiegekte’ (http://wp.me/p32hqY-61) bekkritiseer ik het weinig kritische niveau van de discussie over innovatie. Ik bepleit om innovatie vooral te betrekken op de ‘grand challenges’ die op EU niveau zijn geformuleerd. In mijn post ‘Automatisering bedreigt onze banen’ (http://wp.me/p32hqY-6L) ga ik in op onderzoek dan het aannemelijk maakt dat over 20 jaar bijna de helft van onze huidige banen niet meer bestaat.

[2] René von Schomberg (Ed.): Towards Responsible Research and Innovation in the Information and Communication Technologies and Security Technologies Fields. A Report from the European Commission: Directorate General for Research and Innovation, 2011

[3] Stilgoe, J.,et al., Developing a framework for responsible innovation. Research Policy (2013), http://dx.doi.org/10.1016/j.respol.2013.05.008