Wetenschappelijk onderwijs: Tien keer beter

De afgelopen jaren heb ik als lid van een visitatiecommissie tientallen opleidingen mee mogen beoordelen. Het resultaat: Bijna altijd voldoende, maar ook niet meer dan dat. Hier volgen de tien meest gemaakte kritische opmerkingen[1]. Voor opleidingen die er serieus mee omgaan ligt de weg naar het predicaat ‘goed’ of zelfs ‘excellent’ open.

1. De kwaliteit van de afstudeerscriptie

Station_Maastricht_tegels_visitatieEr zijn maar weinig scripties die zonder meer ‘goed’ zijn. Studenten hebben veel moeite met het doen van en rapporteren over onderzoek. Opvallend is dat dit weinig te maken heeft met de aanwezigheid van vakken als methodologie en methoden van onderzoek. Het grootste probleem is dat studenten veel te weinig gelegenheid krijgen om toe te passen wat ze in die vakken leren. De ontwikkeling van een zekere routine in het doen van onderzoek is niet alleen van belang voor het handjevol studenten dat een wetenschappelijke carrière kiest, maar ook voor hen die als afgestudeerd academicus in de praktijk werkzaam zullen zijn. Een serieus (onderzoek)project per jaar is in mijn ogen wel het minimum.

2. Samenhang

Veel curricula zijn nog steeds verzamelingen van onvoldoende samenhangende vakken. Het vermoeden rijst dat het curriculum  de neerslag is van het streven van de afzonderlijke vakgroepen naar voldoende zendtijd voor hun specialismen. Een stap in de goede richting is het uitzetten van leerlijnen; een reeks opeenvolgende vakken die op elkaar voortbouwen. Het verband tussen de leerlijnen is overigens moeilijk na te gaan omdat de beschrijving van de vakken en hun doelen meestal summier zijn.

3. Profilering

Voor de meeste opleidingen is de formulering van opleidingsdoelen en eindtermen geen probleem. Een beschrijving hoe deze doelen zich verhouden tot die van vergelijkbare opleidingen in binnen- en buitenland ontbreekt doorgaans, evenals de keuze van één of meer eigen zwaartepunten waarmee de opleiding zich van andere opleidingen onderscheidt. Studenten én docenten hebben trouwens nauwelijks weet van deze doelen.

4. Afstemming tussen curriculum en opleidingsdoelen

Vaak bevatten zelfstudies een indrukwekkende matrix die de opleidingsdoelen relateert aan de doelen van de afzonderlijke vakken. Meestal heeft een ijverige opleidingscoördinator deze lijst speciaal voor de zelfstudie gemaakt. Het komt zelden voor dat het formuleren van de opleidingsdoelen én de selectie van onderwijsvormen, vakinhoud en opleidingsonderdelen gelijktijdig heeft plaatsgevonden bij het maken van het curriculum. Daarbij valt te denken aan een iteratief proces waaraan de meest betrokken stakeholders, het afnemende veld inbegrepen, hebben deelgenomen.

5. Eigenaarschap

Slap gelulDe meeste docenten maken zich sterk voor hun vak. Systematische afstemming met andere vakken blijft meestal beperkt tot collegae in de eigen vakgroep. Docenten voelen zich zelden in de eerste plaats betrokken bij een opleiding als geheel, laat staan dat een groep docenten samen verantwoordelijk is voor de opleiding. Deze taak is belegd bij een opleidingscoördinator of –directeur, die vaak eindeloos afstemmingsoverleg met vakgroepen voert. Opvallend is dat de opleidingscoördinator zelden deelneemt aan het overleg binnen de opleidingscommissie. Overigens is er een tendens om de adviestaak van dit orgaan te verruimen naar een aantal opleidingen. Daarmee verdwijnt de mogelijkheid dat alle directbetrokkenen om samen nadenken over hún opleiding.

6. Werkvormen

Veel colleges van bestuur hebben bepaald dat er meer contacturen nodig zijn. Dat is de gemiddelde groepsgrootte niet ten goede gekomen. In de meeste opleidingen zijn hoorcolleges dan ook nog steeds prominent aanwezig. Door de omvang van het aantal deelnemers zijn in werkcolleges de docenten ook meestal aan het woord. Wel hebben opleidingen goed begrepen dat tentamens alléén onvoldoende zijn om de toepassing van leerstof te toetsen. Het gevolg is een proliferatie van opdrachten. Opdrachten zijn echter alleen effectief als er voldoende feedback plaatsvindt. Daaraan ontbreekt het vaak. Tijdens de generieke bespreking van opdrachten in werkcolleges komt de inzet van studenten individueel amper tot zijn recht. De doelmatigheid van hoor- en werkcolleges kan aanzienlijk worden vergroot door slim gebruik van ICT. Overigens doen opleidingen er verstandig aan, om de hoeveelheid opdrachten te beperken en de vrijkomende tijd te investeren in de hiervoor al bepleite (onderzoek)projecten.

7. Werken in ‘teams’

Als opdrachten al afzonderlijk worden beoordeeld, dan gaat het meestal om groepsopdrachten. Hiermee is in principe niets mis. Studenten moeten later ook in teams werken en dat moet worden geleerd. Maar daaraan ontbreekt het. ‘Teams’ gaan doorgaans zonder begeleiding aan de slag. Er zijn nauwelijks richtlijnen over de uitvoering van groepsopdrachten, laat staan dat er toezicht is op de handhaving daarvan. Meeliftgedrag (of erger) ligt dan op de loer. Deze vrijblijvendheid ontmoedigt in het bijzonder die studenten voor wie deze aanpak het meest uitdagend is.

8. Behalen van opleidingsdoelen

Opleidingen verrichten zelden onderzoek naar de realisering van hun eigen doelen. De scriptie alléén geeft daar géén goed beeld van. Een potentieel goede aanpak is het maken van een portfolio. Maar dan moeten studenten dat minimaal één maal per jaar doen en de opleiding dient het resultaat grondig te analyseren en met de studenten te bespreken. Ook een analyse van tentamens en andere toetsresultaten kan een beeld geven van de verworven intellectuele vaardigheden. Onderzoek onder (net) afgestudeerden is wel het minste wat een opleiding kan doen.

9. De werkwijze van de examencommissie

visitatieOorspronkelijk hield de examencommissies zich bezig met toelating, vrijstelling, verlenen van extra tentamenkansen en behandelen van klachten van studenten over de tentaminering. Na de wetswijziging in 2010 is de examencommissie formeel verantwoordelijk voor de examinering. Onderzoek naar de realisering van de opleidingsdoelen zou dus onder haar auspiciën moeten plaatsvinden. Dit gebeurt zelden tot nooit. Wat wel mondjesmaat op gang komt, is de beoordeling door de examencommissie van de kwaliteit van de tentamens van afzonderlijke vakken. Daarbij krijgt gelukkig ook de beoordeling van de scripties aandacht.

10. Studieduur

Het aantal studenten dat binnen de wettelijke termijn afstudeert is nog steeds klein. In de praktijk vinden de meeste instellingen dat vier jaar voor de bachelor en twee jaar voor de master acceptabel is. Maar ook dit wordt bij lange na niet gehaald. Opleidingen neigen ernaar om de handen in onschuld te wassen, onder verwijzing naar de vrijheid van studenten. Inderdaad, studenten beginnen vaak aan een tweede studie zonder de eerste formeel af te ronden of ze entameren een extra stage om hun kans op een baan te vergroten. Zeer begrijpelijk. Het wordt kwalijk als opleidingen eigenlijk niet weten waar en hoe studievertraging bij individuele studenten ontstaat en er dus nauwelijks sprake is van gericht beleid. Helaas is dit geen uitzondering.

Gelukkig gaat er veel goed. Docenten zijn betrokken, studenten prijzen de toegankelijkheid van de leiding, van ondersteunende diensten en van studieadviseurs in het bijzonder. De faciliteiten zijn meestal uitstekend, behalve die voor werken in kleine groepen.

Wat vooral gemist wordt is een visie op de opleiding als zodanig en een consequente doorwerking daarvan in doelen, inhoud, werkvormen en rollen van docenten. Ook ontbreekt het aan een vorm van governance van de opleiding als geheel. De vraag hoe de opleiding uitdagender kan worden krijgt daardoor onvoldoende aandacht.

Passie voor de studie ben ik vooral tegengekomen in de University Colleges. De vraag die dan altijd rees was hoe dit te realiseren is voor alle studenten. Gelukkig zijn ook daarvan, zij het schaarse, voorbeelden.

[1] Ik baseer mijn selectie op lidmaatschap van tien commissie, verspreid over zeven jaar. Uiteraard komt de selectie en verwoording van de verbeterpunten geheel voor mijn eigen rekening.

Geen kleinere maar een sterkere overheid

De afgelopen week verklaarden Alexander Pechtold en Sybrand van Haersma Buma voorstander te zijn van een kleinere overheid. Daarmee is altijd wel electoraal succes te boeken. Praten over een kleinere versus een grotere overheid is echter de verkeerde discussie. Het hoort te gaan over welke de taken de overheid[1] in het huidige tijdsgewricht[2] moet verrichten en welke niet.

Neem innovatie. De overheid heeft zich ingezet voor de ontwikkeling van topsectoren en voor dit doel enkele miljarden uitgetrokken. De besteding daarvan laat zij grotendeels over aan de betrokken partijen. Dit komt er in de praktijk op neer dat universiteiten en bedrijven hun aandeel uit de ruif veilig stellen en dat naar eigen goeddunken besteden. Teksten schrijven over hoe goed het allemaal gaat, dat kunnen ze wel. De overheid heeft zichzelf ten doel gesteld randvoorwaarden te creëren en middelen te verschaffen. Het beleid is bij voorkeur generiek, bijvoorbeeld door het verstrekken van belastingvoordeel. Ik noem deze rol uitgesproken zwak.

sterke overheidAnders dan velen denken, speelt in de VS de overheid een veel meer krachtige rol als het om innovatie gaat. Hierbij wordt voortgeborduurd op het voorbeeld van de Defence Advanced Research Project Agency (DARPA) in de jaren ’60 en ’70. In feite heeft DARPA de opkomst van de computerindustrie gestimuleerd en ervoor gezorgd dat er aan een aantal universiteiten departementen op het gebied van ICT van de grond kwamen.

DARPA is een relatief kleine organisatie, die een aantal vooraanstaande deskundigen op uiteenlopende vakgebieden in dienst heeft en een ruim budget ter beschikking heeft. Zij speelt een doorslaggevende rol bij de totstandkoming van federale onderzoeksprogramma’s, inhoudelijke samenwerking tussen universiteiten en funding van projecten binnen bedrijven en universiteiten. Het beleid van DARPA is uitgesproken ‘mission driven’. Tegenover de overwegend faciliterende taak die Nederlandse overheden voor zich zien weggelegd, speelt DARPA door de jaren heen de rol van initiator en entrepreneur. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het National Nanotechnonogy Initiative. Ook hier neemt de federale overheid een regisserende rol, en geeft middelen aan bedrijven en universitaire instituten die aan het ontwikkelende beleid willen bijdragen. Hiervoor is per jaar $1,3 mld. beschikbaar.

Ik heb de afgelopen decennia een aantal malen uit subsidiepotten van verschillende overheden mogen putten, waaronder de Kaderprogramma’s van de EU. Het ging daarbij altijd om het verkrijgen van additionele middelen voor lopend onderzoek. Rechtvaardigen van het belang daarvan voor de realisering van ‘hogere doelen’ was nooit een probleem. Wat me steeds opviel, was het gebrek aan inhoudelijk tegenspel en de afwezigheid van serieuze pogingen om iets te doen met de eventuele resultaten van deze projecten. Andermaal een zwakke overheid.

screenshot 3Ik pleit voor een sterke – niet per se grote – overheid, een ‘Entrepreneurial’ state, zoals Mariana Mazzucato deze noemt. Deze overheid bouwt aan een krachtig netwerk met private partijen en kennisinstellingen en draagt er krachtig aan bij dat daarin de goede dingen gebeuren. Daarvoor wordt – waar nodig – geld beschikbaar gesteld[3].

De Nederlandse overheid is het laatste decennium al flink gekrompen. Steeds meer taken worden door derden vervuld. Beleidsontwikkeling en regie bij de uitvoering van taken (contractmanagement) worden steeds belangrijker. Het gevaar is groot dat dit – bij gebrek aan inhoudelijke kennis – vooral gaat gebeuren vanuit een formalistische insteek (‘zijn de juiste formulieren gebruikt”, “wordt voldaan aan alle voorwaarden”, “hoe is de verslaglegging geregeld”). Ook dat is kenmerkend voor de zwakke overheid. In plaats daarvan moeten overheden inzetten op een initiërende en regisserende rol . Daartoe moet in elk geval worden geïnvesteerd in hoog gekwalificeerde ‘civil servants’ die gáán voor een aanpak van de problemen van deze tijd. Dit en het terzijde schuiven van achterhaalde neoliberale ideeën over de rol van de staat, legt de basis voor een kwalitatief sterke overheid.

[1] Het navolgende is van toepassing op alle niveaus van overheden, van de gemeente tot Europa

[2] Deze blogpost is mede geïnspireerd door de denkbeelden van Mariana Mazzucato in haar boek (‘must read’) ‘The Entrepreneurial State’. In mijn blogpost van januari 2014 heb ik de inhoud daarvan kort weergegeven. Zie: http://wp.me/p32hqY-9l

[3] Wie wat dieper in de polemiek rond de opvattingen van Mariana Mazzocato wil duiken: Lees het (welwillend kritische) commentaar van ‘Schumpeter (het economencollectief van ‘The Economist’) en Mariana’s reactie daarop: http://www.economist.com/news/business/21584307-new-book-points-out-big-role-governments-play-creating-innovative-businesses De cartoon in deze blogpost komt uit voornoemde bron

Het hoger onderwijs kan nog steeds veel beter

“Wat moet een geïnteresseerde leek weten van het resultaat van je afstudeerscriptie?” Een vraag die ik graag stel aan bijna afgestudeerden. Geen rare vraag, toch? Niettemin hebben de meeste studenten onwaarschijnlijk veel moeite met het geven van een antwoord.

academically adrift“Na afronding van de studie kunnen studenten kritisch denken, analytisch redeneren, realistische problemen oplossen en daarover op heldere wijze communiceren.” Doelen als deze staan in elke studiegids[1]. Ik heb zo mijn twijfels over deze worden gehaald. Het boek “Academically adrift; limited learning on college campuses” van Richard Arum en Josipa Roksa trok daarom onmiddellijk mijn aandacht[2]. Onderwijsinstellingen in de VS doen volgens de auteurs geen moeite om het gerealiseerde eindniveau vast te stellen[3] en daarom hebben ze zelf een grootschalig onderzoek opgezet. Een groep van 2000 studenten werd in 2005 getest met behulp van de “Collegiate Learning Assessment” (CLA). Deze test werd na 1 ½ jaar en na 4 jaar herhaald.

De test vraagt studenten om met behulp van bronnenmateriaal een realistisch probleem aan te pakken en hierover een kort memo te schrijven. Deze memo’s worden beoordeeld op kritisch denken, analytisch redeneren, probleem oplossend vermogen en schrijfvaardigheid. Het gaat dus niet om vakspecifieke kennis maar om generieke vaardigheden, die alle onderzochte opleidingen zeiden na te streven.

Het resultaat was dat 45% van de studenten na 1½ jaar geen enkele vooruitgang liet zien op de testscore. Voor 38% gold dat na 4 jaar nog steeds niet. De auteurs konden dit gedeeltelijk relateren aan de aard van de opleiding: Liberal arts-studenten scoorden beter dan business-studenten. Verder bleek het resultaat te worden beïnvloed door het aantal uren studie per week en de hoeveelheid papers die studenten moesten schrijven[4].

tijdbesteding studentenEen vergelijkbaar onderzoek heeft een aantal jaren geleden plaatsgevonden aan de Universiteit van Maastricht[5]. Ook hier legden onderzoekers beginnende studenten, net afgestudeerde studenten en alumni, die vier jaar geleden waren afgestudeerd, realistische problemen voor. Het resultaat was schokkend. Beginnende studenten losten geen enkel probleem goed op en net afgestudeerden evenmin. Wel nam het aantal gedeeltelijk goede oplossingen in de loop van de studie toe. Echter, 4 jaar ná de opleiding, bleek het aantal goede oplossingen sterk te zijn gestegen. De onderzoekers schreven dit toe aan het feit dat studenten die realistische problemen moeten oplossen tijdens de studie, niet veel verder komen dan droogzwemmen. De voor het oplossen van problemen vereiste ‘tacit knowledge’ verwerven ze pas in de praktijk.

De CLA-test heeft geduchte kritiek gekregen, niet in de laatste plaats van geschokte decanen. De test is verder verbeterd en universiteiten maken er geregeld gebruik van, maar de resultaten zijn vertrouwelijk. Aan wat wel bekend is, vallen twee dingen op. De toename van de generieke probleemoplossende vaardigheid is inderdaad beperkt én de scores van studenten lopen al aan het begin van de opleiding sterk uiteen. Een aanzienlijk aantal studenten heeft dan reeds een topniveau bereikt; anderen scoren minimaal[6].

Het belangrijkste resultaat van de scores op de CLA is dat het denken over de vorm en inhoud van het hoger onderwijs een impuls heeft gekregen. Het hoger onderwijs, zeker voor zover dit algemeen vormend is, legt nog steeds veel nadruk op het verwerven van inhoudelijke kennis en de directe toepassing daarvan (‘near transfer’). Onderwijsinstellingen bewijzen wel lippendienst aan het belang van generieke doelen, maar over de wijze waarop studenten die moeten verwerven wordt maar weinig nagedacht. Toch scoort het belang van generieke doelen – analytisch en kritisch denken, probleem-oplossen en kunnen communiceren – bij het afnemende veld altijd het hoogst.

De realisering van generieke doelen stelt hoge eisen aan het curriculum. Zo doen studenten aan de universiteit van Aalborg in Denemarken tijdens elk semester een onderzoek naar een realistisch probleem waarover ze een rapport schrijven dat ze aan de opdrachtgever rapporteren. Visitatiecommissies en het afnemende veld hebben het effect van deze aanpak op de ontwikkeling van generieke vaardigheden keer op keer vastgesteld. De betrokken studenten hebben na hun afstuderen géén achterstand op vakinhoudelijke kennis.

Naast Aalborg zijn er nog andere voorbeelden van instellingen voor hoger onderwijs die het onderwijs deels afstemmen op de ontwikkeling van generieke vaardigheden[7]. Ik vrees echter dat het om een minderheid gaat. Het hoorcollege en de kroeg zijn nog steeds de iconen van het wetenschappelijk onderwijs.

lecture

[1] Voor insiders; het gaat in het bijzonder om de Dublin-descriptoren 3, 4 en 5.

[2] Het boek is in 2010 verschenen bij de University of Chicago Press

[3] Dit geldt overigens ook voor Nederlandse universiteiten. Visitatiecommissies zijn geneigd de kwaliteit van de scriptie te zien als ‘proxi’ van het realiseren van de eindkwalificaties.

[4] Wie het hele boek niet wil lezen, kan terecht in een bespreking ervan: http://www.newyorker.com/magazine/2011/06/06/live-and-learn-2?currentPage=all

[5] Gijselaers, Wim, Arts, Jos A.R., Boshuizen, Henny. P.A., & Segers, M. S. R. (2006). When Graduates enter the Workplace. In C. Wankel & R. deFillippi (Eds.), New Visions of Graduate Management Education (pp. 65-84). Greenwich, Connecticut.

[6] Een aantal resultaten wordt besproken in: http://www.washingtonpost.com/local/education/trying-to-assess-learning-gives-colleges-their-own-test-anxiety/2012/02/24/gIQAyLrtCS_story.html

[7] Van den Bosch, H.M.J., & Kieft, M. (2001). The hybrid curriculum; the acquisition of academic competencies in the university curriculum. In W. Gijselaers (Ed.), Educational innovation in economics and business administration, part VII. (pp. 41-56). Dordrecht: Kluwer, Academic Press.

Met spoed gevraagd: intrapreneurs

Bedrijven en instellingen hebben graag betrokken medewerkers. Betrokken medewerkers praten op verjaardagen graag over het werk, ze lopen er de kantjes niet van af, ze doen mee aan sociale activiteiten en ze zijn bereid opleidingen te volgen. Betrokken medewerkers kennen minder verzuim en ze voelen minder stress. Ongeveer 31% van de werknemers in de Verenigde Staten is betrokken[1].

intrapreneurHet veld waarin bedrijven functioneren maakt een fundamentele verandering door. In mijn vorige post heb ik deze de ‘Grote omwenteling’ genoemd[2]. De ontwikkelingen op het gebied van ICT stellen ons in staat om bedrijfsprocessen en producten en diensten radicaal te veranderen. Daarbij komt dat globalisering de concurrentie aanmerkelijk heeft vergroot. Bedrijven in de VS en Europa moeten daarom innoveren en nieuwe verdienmodellen ontwikkelen. Een groot deel van de werknemers moet zowel kenniswerker zijn, als beschikken over een ondernemende houding en bijbehorende competenties.

Ondernemerschap (‘passion of the explorer’) binnen een bedrijf of instelling wordt intrapreneurship genoemd. Dit is gebaseerd op drie competenties (zie afbeelding):

  • entrepreneurshipVerbondenheid met een specifieke bedrijfstak (‘commitment to domain’), resulterend in het vermogen kansen te kunnen waarnemen en benutten.
  • Uitdaging zoeken en beschikken over de daarvoor vereiste onderzoekende kwaliteiten (‘questioning disposition’).
  • Kunnen en willen opbouwen van samenwerkingsrelaties op basis van vertrouwen en wederkerigheid binnen en buiten de organisatie (‘connecting disposition’).

Uit het voornoemde onderzoek blijkt dat in de VS 11% van de werknemers beschikt over deze drie competenties. Het gaat vooral om medewerkers van kleinere bedrijven (> 1000 werknemers). De bedrijven waar entrepreneurs werkzaam zijn beschikken meer dan gemiddeld over de volgende kenmerken:

  • Cultuur van leren en ontwikkelen
  • Samenwerking door afdelingen heen
  • Grotere gerichtheid op klanten
  • Open innovatie
  • Minder hiërarchie en meer autonomie voor werknemers

Kortom ze zijn een eind gevorderd op het gebied van sociale innovatie en het verbaast niet dat ze winstgevender zijn dan gemiddeld.

Betrokkenheid en Intrapreneurship verschillen wezenlijk. Betrokkenheid is een attitude en vergt geen speciale vaardigheid of kennis. Met andere woorden, elke werknemer kan in potentie betrokken zijn. Intrapreneurship is een competentie die ontwikkelt door formeel en informeel leren. Bovendien zal deze competentie alleen tot wasdom komen als de organisatie daarvoor een passende voedingsbodem heeft. In de meeste organisaties dienen werknemers zich te beperken tot de hen opgedragen taken.

Met slechts 11% intrapreneurs gaan we het in de globaliserende economie niet redden. Op de arbeidsmarkt zullen maar weinig volleerde intrapreneurs te vinden zijn. Bedrijven zijn dus aangewezen op aannemen van personen die intrapreneur kunnen worden. Nu is het gelukkig zo dat 45% van alle werknemers in voldoende mate beschikt over één of twee van de drie competenties die voor intrapreneurship wenselijk zijn. Het is mogelijk dat zij de ontbrekende competenties ontwikkelen, gegeven de aanwezigheid van een geschikte voedingsbodem.

In de VS hebben de laatste jaren honderdduizenden potentiële entrepreneurs hun werkgevers de rug toegekeerd en voor zichzelf begonnen. Hun oude bedrijven gaven hen niet de kans om hun kwaliteiten in de praktijk te brengen. Als deze bedrijven tot inkeer komen en het oude management de laan uit sturen dan is er kans dat de verloren zonen en dochters terugkeren en deze bedrijven redden.

[1] http://goo.gl/oQEQzi. Het betreft hier een onderzoek onder 4000 werknemers is uiteenlopende bedrijven in de VS. de verwachting is dat dit percentage in Nederland iets hoger zal liggen.

[2] http://wp.me/p32hqY-9e Ook deze blogpost is sterk geïnspireerd door het onderzoek van Deloite naar de veranderingen die de afgelopen vier decennia in de economie hebben plaatsgevonden en de consequenties die daaraan verbonden kunnen worden.

De grote omwenteling (‘Big Shift’)

De aandelenkoersen stijgen, de huizenverkoop neemt toe, de groei van de staatsschuld neemt af en de werkloosheid daalt enigszins. Velen halen opgelucht adem; de crisis is voorbij…..

Wie over een langere periode kijkt, heeft allerminst reden tot gerustheid[1].

Een bruikbaar middel om de ontwikkeling van de economie over langere termijn te bekijken is de ‘return on assets’ (ROA). Deze relateert de netto opbrengt van bedrijven aan de middelen (onroerende goederen, kapitaal en mensen) die nodig zijn om deze opbrengt te realiseren (‘assets’). Deloite heeft de ontwikkeling van de ROA voor 20.000 bedrijven in de VS onderzocht met als conclusie een daling van 4,1% in 1965 naar 0,9% in 2012 of te wel van 75% (Zie onderstaande afbeelding). Met andere woorden, de rentabiliteit van het bedrijfsleven vermindert structureel[2].

ROAEen ander symptoom van deze ontwikkeling is al in 2001 gesignaleerd door Richard Foster in diens boek ‘Creative Destruction’. Hierin liet hij zien dat de gemiddelde levensduur van bedrijven uit de ‘Fortune 500’ in 50 jaar is gedaald van 75 naar 15 jaar!

Wat is hier aan de hand? Vanaf de jaren ’60 voltrekt zich in de globale samenleving een omwenteling, de ‘Big Shift’. Deze is in de eerste plaats het gevolg van de ontwikkeling van ICT. De rekenkracht en opslagcapaciteit alsmede de bandbreedte zijn spectaculair toegenomen en de kosten daarvan even spectaculair gedaald. Dit maakt een ongekende ontwikkeling mogelijk van nieuwe producten en diensten. Het begin daarvan is op veel plaatsen te zien; het einde is nog lang niet in zicht. Tegelijkertijd is de dominantie van de VS en Europa in de wereldeconomie afgebrokkeld en is er een nieuw speelveld ontstaan,. Hierop nemen voormalige ontwikkelingslanden, met China in de hoofdrol, een leidende positie in. Voor de economieën uit de westerse landen betekent dit dat een deel van de traditionele markten verdwijnt. Tegelijkertijd verandert de thuismarkt snel: Kwaliteit in plaats van kwantiteit, meer zorg voor gezondheid en natuur en een opkomende ‘deeleconomie’ die vergaande aanpassingen vergt.

De instituties binnen de westerse wereld hebben zich onvoldoende aan deze ontwikkelingen aangepast. Bedrijven zijn hierdoor onvoldoende wendbaarheid en slagvaardigheid. Overheden stellen zich terughoudend op, uitgaande van achterhaalde opvattingen over markteconomie[3]. Velen beamen dat kennis een van de belangrijkste ‘assets’ is, maar vertalen dit in het bezit daarvan, bijvoorbeeld in de vorm van patenten, terwijl elke dag nieuwe inzichten ontstaan. Kennis wordt onvoldoende gezien als een stroom, die je als bedrijf moet assimileren in de vorm van open innovatie. Hierop zijn de meeste bedrijven nog onvoldoende berekend. Hun hiërarchische structuren en hun gerichtheid op kostenreductie en control passen bij een relatief stabiele economie waarin massaproductie de overhand heeft.

Om maximaal van de globale kennisstroom te profiteren en op deze wijze de daling van de ROA teniet te doen, zijn bedrijven nodig waarin ondernemende kenniswerkers de hoofdrol spelen. Behalve open innovatie is daarom ook sociale innovatie een must: Kleinere eenheden, herontwerp van de werkomgeving, eigenaarschap bij de werknemers en geen buitenproportionele beloning voor het management. Daarbij is er een taak voor overheid en bedrijfsleven samen om de ontwikkelingen van de investeringen te sturen. De gezamenlijke koers moet zijn de aanpak van de uitdagingen van problemen op het gebied van energie, grondstoffen, water en voeding. De hiervoor benodigde investeringen blijven echter uit als de ROA verder daalt.

De centrale banken moeten zich tot het uiterste inzetten om geld voor investeringen vrijwel ‘om niet’ te blijven uitlenen, investeringen door (high tech) start-ups moeten bij voorrang worden gefaciliteerd en oppotten van geld door bedrijven en particulieren moet nog onaantrekkelijker worden.

[1] Deze post is deels gebaseerd op een aantal rapporten van Deloite over ‘The Big Shift’: http://www.deloitte.com/us/shiftindex?id=us:el:dp:dup:shift:awa en http://www.deloitte.com/assets/Dcom-UnitedStates/Local%20Assets/Documents/us_tmt_2011shiftindex_111011.pdf

[2] Vergelijkbare gegevens voor Europa zijn niet beschikbaar; er is geen reden om aan te nemen dat deze verschillen.

[3] Mariano Mazzucato: The Entrepreneurial State. Hierover gaat ook mijn post ‘de miskende overheid’: http://wp.me/p32hqY-6p