Strijd tegen de opwarming van de aarde krijgt momentum. De noodzaak van klimaatmaatregelen heeft inmiddels brede steun, zelfs de meeste Amerikanen ontkennen de opwarming van de aarde niet langer.
In dit artikel bespreek ik drie rapporten die hun uitwerking niet zullen missen. Ze gaan niet meer over hoe erg het probleem is en hoe nodig we er iets aan moeten doen.
In plaats daarvan behandelen ze in detail over wat de betrokkenen stakeholders moeten doen.
The Drawdown Review 2020: Climate Solutions for a new Decade[1] (2020)
De publicatie van het Rapport Drawdown in 2017 veranderde mijn pessimisme over de haalbaarheid van de Parijse akkoorden in hernieuwd vertrouwen dat het misschien toch mogelijk is de opwarming van de aarde binnen de 1,5oC-grens te houden. Drawdown in het punt waarop de concentratie van CO2 (en equivalente stoffen) bestendig begint te verminderen (Zie afbeelding).
Dit punt wordt bereikt ergens tussen 2040 en 2050 als het lukt de 1,5oC aan te houden. Het oorspronkelijke rapport bevatte 100 maatregelen die grotendeels met bestaande technologie uitvoerbaar zijn. De onlangs verschenen update bevestigt dit. De presentatie van de maatregelen is stukken helderder, ook al omdat de samenhang van de maatregelen veel scherper in beeld komt. Vermindering van de opwarming van de aarde verbetert de gezondheid en kan tot meer sociale gelijkheid leiden. De economie krijgt er een duurzame impuls door. De opbrengst is minimaal $ 100.000 miljard. De kosten die hier tegenover staan zijn ongeveer een kwart daarvan. Het rapport bespreekt drie groepen van maatregelen:
De beperking van de uitstoot van broeikasgassen.
De instandhouding en vergroting van de opslagcapaciteit van CO2 door de aarde zelf.
Betere zorg en onderwijs.
Onderzoek bevestigt keer op keer dat de oorzaken van de opwarming zijn: productie van elektriciteit (25%), bodemgebruik en voeding (24%), industrie (21%), transport (14%% en gebouwen (6%) en overige 10%. Het rapport vat de allang bekende maar ook een aantal nieuwe oplossingen samen.
Fit for Net-zero: 55 Tech Quests to accelerate Europe’s recovery and pave the way to climate neutrality[2] (2020)
In het oorspronkelijke Drawdown Report kwam de industriële productie er tamelijk bekaaid vanaf. Het nieuwe rapport is al een hele verbetering. Maar nog steeds niet afdoende. Met het rapport Fit for net-zero levert de industrie daar nu zelf een bijdrage aan. Het bespreekt 55 typen interventies (‘technology quests’) op het gebied van energie, gebouwen, industrie, vervoer, voeding en grondgebruik. (Zie het onderstaande overzicht).
Op elk daarvan kunnen beschikbare schone technologieën ingezet worden. Elk van deze ‘quests’ wordt in detail besproken (p. 24 – 145), wat een waardevolle aanvulling oplevert van de update van het Drawdown Report. Ook hier wordt naast beëindiging van de uitstoot van broeikasgassen in 2050, groot economisch voordeel voor een nieuwe duurzame economie voorzien.
Dit rapport is op een strategisch weloverwogen moment gepubliceerd namelijk direct na de aankondiging van het Europese herstelfonds van € 750 miljard, in aanvulling op 550 miljard die al was uitgetrokken voor de Europese Green Deal.
De komende maanden worden de Brusselse burelen bedolven onder voorstellen van universiteiten, bedrijven en instellingen die allemaal onderzoek en ontwikkelingswerk willen doen of bestaande productiemethoden willen opschalen om de lokkende groene horizon te helpen bereiken en/of de eigen inkomsten te vergroten. De vraag die zich daarbij aandient is wanneer een investering werkelijk bijdraagt aan dat doel of ‘greenwashing’ is.
EU Taxonomy Report. Technical annex (2020)
Het derde rapport is daarom misschien nog wel het belangrijkste, namelijk het EU Taxonomie Report[3]. Het bevat technische screeningscriteria voor 67 activiteiten in de sectoren landbouw, bosbouw, industrie, energie, transport, water en afval, ICT en gebouwen. Het gaat om activiteiten die een substantiële bijdrage kunnen leveren aan een of meer doelstellingen op het gebied van ecologische duurzaamheid (zie afbeelding).
In ruim 600 pagina’s worden voor elk van deze activiteiten criteria geformuleerd om te beoordelen in hoeverre:
Een activiteit bijdraagt aan een van de doelen
De overige doelen niet worden geschaad
Wordt voldaan aan een aantal sociale uitgangspunten
Aan dit zeer gedegen werk is door vele tientallen vertegenwoordigers van wetenschap en bedrijfsleven gewerkt en het is nog lang niet af.
De taxonomie heeft een tweeledig doel: In de eerste plaats objectiveren van de aanvragers van subsidies voor onderzoek, ontwikkelingswerk of toepassingen binnen de vermelde doelstellingen. Verder zijn ondernemingen en institutionele beleggers vanaf 2022 verplicht om de taxonomie te gebruiken binnen de Non-Financial Reporting Directive (NFRD) om de positieve impact van hun activiteiten op de klimaatdoelen te verantwoorden. Dit geldt ook voor vermogensbeheerders; investeringsfondsen, pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen en banken.
Het is daarom noodzakelijk dat zowel universiteiten, not-for-profitinstellingen en bedrijven zich snel verdiepen in de implicaties van de taxonomie. Daniël Poolen (Rabo Research) Heeft een handige handleiding voor dit doel geschreven, die ik graag als vierde publicatie vermeld en die zeker even doorgenomen moet worden doordat de lezer zich waagt aan her EU Taxonomy Report[4].
De hiervoor beschreven publicaties markeren een nieuwe fase in de strijd tegen de opwarming van de aarde. Doen in plaats van praten en praten over hoe in plaats van waarom.
Het kabinet gaat sociale ondernemingen een eigen juridische status geven, BVm. De ChristenUnie had hiertoe in 2018 een initiatiefnota ingediend[1]. Pragmatisch een begrijpelijk besluit, maar principieel zou ik een andere weg zijn ingeslagen. Daarover aanstonds meer. Eerst enige uitleg over wat sociale ondernemingen zijn.
Wat zijn sociale ondernemingen?
Alle ondernemingen zeggen dat ze door drie motieven worden gedreven: kwalitatief goede producten maken, aandeelhouderswaarde creëren en bijdragen aan maatschappelijke doelen, bijvoorbeeld corporate social responsibility. Tussen ondernemingen verschilt de klemtoon wezenlijk. Voor sociale ondernemingen staan maatschappelijke doelen voorop; voor de overige ondernemingen – zeker als het erop aankomt – de belangen van de aandeelhouders.
Het onderstaande overzicht geeft een overzicht van typen ondernemingen in relatie tot hun primaire doelstelling.
In Nederland wordt het begrip sociale onderneming gebruikt voor twee enigszins overlappende typen bedrijven[2]. In de eerste plaats bedrijven die zich inzetten voor de verbetering van de arbeidsparticipatie van groepen met ‘afstand tot de arbeidsmarkt’. Zij worden ook wel sociaal-inclusieve ondernemingen genoemd[3]. In de tweede plaats bedrijven die zich inzetten voor een sociaal en ecologisch duurzame samenleving (bijvoorbeeld Fairphone en Tony Chocolonely). In Nederland wordt het laatste type ook wel maatschappelijke onderneming genoemd.
De Europese Commissie omschrijft een sociale onderneming als een particuliere onderneming die haar bestaansrecht ontleent aan het streven de samenleving te verbeteren. Dit houdt onder andere in dat winst wordt gebruikt om dit doel te consolideren, de bedrijfsvoering en het bestuur transparant zijn en dat er geen buitensporige beloningen worden uitgekeerd[4]. De OECD en ook de SER sluiten zich bij deze definitie aan.
De onderstaande infographic is een samenvatting van de Social Enterprise Monitor 2020 en schetst hoe het anno 2020 met de sociale ondernemingen is gesteld[5].
Waarom een eigen legale status?
Vanaf 2012 heeft de belangenvereniging ‘Social Enterprise NL’ geijverd voor een eigen legale status voor sociale ondernemingen, te weten maatschappelijke BV. Dit vanwege betere herkenbaarheid en de wenselijkheid van regelgeving die aansluit bij het hybride karakter van sociale ondernemingen: Dit geldt vooral voor bedrijven die werk verschaffen aan moeilijk bemiddelbare mensen, zoals The Colour Kitchen. 79% van alle betrokken ondernemingen ondersteunt dit verlangen.
Inmiddels hebben 16 Europese staten al een dergelijke wetgeving. 34 staten binnen de VS kennen de status benefit corporation[6]. Wereldwijd kan dit type bedrijven zich laten certificeren en ontvangt dan van een onafhankelijk instituut het predicaat certified B-corporation[7]. Dit hebben inmiddels 3000 ondernemingen in 60 landen gedaan, waaronder de multinationals Danone en Ecotone (voorheen Wessanen), een bedrijf dat in Frankrijk geregistreerd is als Société à Mission).
De CEO van Danone, Emmanuel Faber plaatst de wens om sociale onderneming te zijn tegen de achtergrond van het groeiende wantrouwen van consumenten tegenover de voedingsmiddelenindustrie. Het bedrijf wil de komende jaren bewijzen dat zijn producten een betrouwbare bijdrage leveren aan gezonde voeding, wereldwijd.
Vooruitlopend op de toekenning van een wettelijke status, is in Nederland een code sociale ondernemingen opgesteld[8]. Bedrijven die hiervoor opteren worden getoetst door een onafhankelijke commissie hetgeen kan resulteren in opname in een register. De grondslag van de code is ‘aantoonbare maatschappelijke impact” en er gelden vijf principes:
Statutair vastgelegde missie
Stakeholders betrekken bij de invulling van de missie
Statutair geborgd beleid met betrekking tot uitkering aan aandeelhouders, toedeling opbrengst bij verkoop en gematigd beloningsbeleid
Actieve deelname aan gemeenschap van sociale ondernemingen
Transparantie ten aanzien van de bedrijfsvoering.
De eerdergenoemde sociaal-inclusieve ondernemingen kunnen zich tevens onderscheiden door de ‘prestatieladder socialer ondernemen’, een kwaliteitskeurmerk van TNO[9] .
De status BVm. Wenselijk of niet?
Voorafgaand aan de beantwoording van de vraag naar de wenselijkheid van de toekenning van een eigen juridische status, is het nuttig te verwijzen naar onderzoek van de Erasmus Universiteit, in opdracht van Stichting Management Studies (VNO-NCW)[10]. Dit onderzoek belicht 17 Nederlandse sociale ondernemingen.
De voornoemde studie onderscheidt drie typen sociale ondernemingen, afgezien van degene die vooralsnog geen enkele maatschappelijke impact beogen (Zie onderstaand schema).
Een aantal bedrijven streeft maatschappelijke doelen na om tactische redenen, bijvoorbeeld versterking van de reputatie, maar winst blijft het voornaamste doel. Het tweede en derde type beschouwen maatschappelijke waarden als de reden voor hun bestaan en als middel om zich van andere bedrijven te onderscheiden. Enkele van deze bedrijven gaan nog verder. Tony Chocolonely bijvoorbeeld wil de cacao-keten ‘slavernij vrij’ maken en spant zich (met succes) in om andere producenten van chocolade mee te krijgen. Dit geldt ook voor andere sociale ondernemingen die zich als ‘influencers’ van het bedrijfsleven als geheel opstellen[11].
Hier ligt de crux. Het is onbestaanbaar dat bedrijven evidente maatschappelijke belangen ondergeschikt maken aan aandeelhouderswaarde, of het nu gaat om onmenselijke toestanden in Aziatische naaiateliers, uitbuiting van cacaoboeren of het niet willen delen van een vaccin tegen Covid-19. Hiervoor zouden geen ‘influencers’ nodig hoeven te zijn
On deze reden zouden ALLE bedrijven sociale onderneming moeten zijn en de code sociale ondernemingen moeten onderschrijven. Dan nog konden aandeelhouders een gerechtvaardigde beloning voor het geïnvesteerde geld ontvangen en alle werknemers een passende beloning.
Pragmatisch gezien, is de instelling van een aparte status te rechtvaardigen maar ondernemingen die deze status niet ambiëren moeten met argusogen worden gevolgd. Consumenten en overheden zouden in de eerste plaats producten en diensten af moeten nemen van geregistreerde sociale ondernemingen. Mogelijk worden dan sociale ondernemingen over een aantal jaren het nieuwe normaal.
Dit artikel beantwoordt de vraag hoe buurten en steden bloeiende gemeenschappen kunnen worden, mede dankzij hun bewoners zelf.
Elinor Ostrom. Foto: Prolineserver 2010, Wikipedia / Wikimedia Commons onder licentie van CC-BY-SA 3.0
Maar weinig mensen willen actief betrokken zijn bij de politiek. Veel meer mensen zijn bereid om deel te nemen aan activiteiten om hun leefomgeving te verbeteren als verlengstuk van hun huis[1]. In plaats van te wachten op overheidsmaatregelen, zijn ze al op veel plaatsen begonnen met het openbare groen te onderhouden, een speeltuin aan te leggen en groenten en kruiden te kweken. Maar dit was maar het begin. Voormalige winkels worden hergebruikt om boeken en gereedschap uit te lenen. Zelfs gesloten voorzieningen als een zwembad worden heropend en geëxploiteerd door groepen vrijwilligers. Niet te vergeten, de vele energiecoöperaties die verantwoordelijkheid nemen voor de lokale energievoorziening.
Wat is er gaande?
In steden ontwikkelen zich de ‘nieuwe commons’, geïnspireerd door Elinor Ostrom (kopfoto), Nobelprijswinnaar in 2009 en schrijver van het baanbrekende boek Governing the Commons.
Steden van commons maakt deel uit van een reeks essays over hoe steden humaner kunnen worden. Dat betekent het vinden van een evenwicht tussen duurzaamheid, sociale rechtvaardigheid en kwaliteit van leven. Dit vereist vergaande keuzes. Zodra deze keuzes zijn gemaakt, is het vanzelfsprekend dat we slimme technologieën gebruiken om deze doelen te bereiken.
De essays die al zijn gepubliceerd, zijn hier te vinden.
De ‘new commons’, ook wel collective human agency, civil society of het maatschappelijk middenveld genoemd, groeit (opnieuw) uit als een derde macht tussen staat en markt. Bekijk een korte en inzichtelijke video die de betekenis van de eeuwenoude oude commons toelicht[2].
Dit artikel onderzoekt de hedendaagse commoning-beweging in drie stappen.
De eerste stap is het verkennen van de wereldwijde, snelgroeiende groep activiteiten, gericht op herstel van het sociale weefsel van kwijnende stedelijke gemeenschappen. Het voornaamste doel is het zelfvertrouwen van hun inwoners te versterken, hen gelukkiger te maken en de eerste stappen te zetten om samen hun leefomgeving te verbeteren. De tweede stap is dat groepen mensen samen verantwoordelijkheid nemen (of krijgen) voor de ontwikkeling en uitvoering van werkzaamheden in hun wijk. Voorbeelden van de ‘nieuwe’ commons zijn wereldwijd te vinden; alleen al in Bologna (Italië) zijn dat er honderden. Een voorzichtige derde stap is om de stad als één common te beschouwen. Deze stap kan uitgroeien tot een nieuwe vorm van stedelijke democratie. Maar zover is het nog lang niet.
De wedergeboorte van de gemeenschap
Op veel plaatsen in de wereld initiëren burgers samen uiteenlopende activiteiten, zoals incidentele straatafsluitingen om spel en samenzijn mogelijk te maken, een tuinfeest, taalcursussen voor migranten, bomen planten en nog veel meer. Mensen die dergelijke initiatieven nemen zijn van onschatbare waarde.
De continuïteit van deze activiteiten hangt sterk af van hun doorzettingsvermogen en daarom komt het maar al te vaak voor dat initiatieven na een enthousiaste start verwateren.
Een toegewijde groep mensen in het Verenigd Koninkrijk, geïnspireerd en geleid door Tessy Britton, heeft onderzocht hoe de continuïteit van dit soort activiteiten kan worden gewaarborgd. In 2010 werd een verzameling van 28 buurtprojecten over de hele wereld gepubliceerd in Hand Made[3],gevolgd door 12 edities van de Community Lovers Guide, met nog eens 150 inspirerende casestudies in een aantal steden[4]. Op basis van deze voorbeelden organiseerde de groep op verschillende plaatsen workshops om vast te stellen welke participatieve activiteiten aantrekkelijk waren voor uiteenlopende deelnemers. Deze workshops verschaften ook inzicht in de obstakels waarmee dergelijke projecten te maken krijgen en in de essentiële voorwaarden voor een succesvolle aanpak. Deze laatste bleken te zijn de aanwezigheid van professionele ondersteuning, zorgen voor een voldoende groot aanbod en laagdrempeligheid.
Voor de organisatie van de activiteiten en de ontwikkeling van een voldoende groot aanbod bleek dat er het beste twee afzonderlijke systemen konden worden gebouwd (figuur hieronder).
Het ondersteuningsplatform en het participatieve ecosysteem. Bron: Year Two, Tools for Acting[5]
West Norwood (London Borough of Lambeth) bood gelegenheid om de zich ontwikkelende denkbeelden te testen door middel van een proefproject van 12 maanden, genaamd Open Works. Het projectteam co-creëerde samen met bewoners een twintigtal projecten, waaronder koken, uitwisselen van vaardigheden, parkaanleg, spelen en kinderopvang. Meer dan 1000 mensen zijn in de loop van het jaar betrokken geraakt bij een en vaak meer activiteiten. Het project als geheel werd gedetailleerd geëvalueerd in het boeiende verslag Designed to Scale[6]. Het ondersteuningsplatform en het participatieve ecosysteem bleken te werken. Een van de conclusies was dat setting up a participatory culture can be achieved through small-scale activities, only when a large diversity of actions is added by many people over time (pagina 196). Hier vindt u een korte beschrijving van Open Works[7].
De volgende stap was opschaling van het Open Works-project. De Oost Londense Borough of Barking en Dagenham (208.000 inwoners) werd de locatie voor het vijfjarige Project Every One Every Day, onder auspiciën van de nieuw opgerichte Participatory City Foundation[8]. Het project zal 250 deelprojecten ontwikkelen, die duizenden mogelijkheden bieden voor minstens 22.000 lokale bewoners om deel te nemen aan praktische en plezierige activiteiten in hun buurt. Deze korte video biedt een overzicht van het project Every One Every Day.
Het projectteam heeft onlangs een uitgebreid verslag gepubliceerd van de eerste twee jaar van hectische actie, een gratis te downloaden lezenswaardig boek van 400 pagina’s.
Deze projectevaluatie bevat een schat aan informatie en geeft een gedetailleerd overzicht van de praktijk, de methodologie, het lopende onderzoek en de tussentijdse resultaten[9]. De illustraties in het eerste deel van dit artikel zijn overgenomen uit dit boek en de verwijzingen naar paginanummers betreffen eveneens dit boek. Ik ben ervan overtuigd dat deze projecten tot de beste manieren horen om een humane stad te maken, afgezien van beleid dat armoede beëindigt. Ik ben het daarom volledig eens met Marc Stears, voorzitter van de Global Advisory Group van Every One Every Day, die schreef dat it is work like this which can save the world.
Het eerste deel van dit artikel is gewijd aan de activiteiten van de Participatory City Foundation in Barking en Dagenham.
Great cook
Buurtbewoners komen samen om lekkere en gezonde maaltijden te bereiden in een grote keuken. Daarna nemen ze porties mee naar huis. Iedereen kan suggesties doen wat er wordt gekookt en aanwijzingen geven. Op deze leren deelnemers een breed scala aan gerechten kennen. De deelnemers nemen zelf de benodigde ingrediënten mee. Dit populaire project heeft tal van variëteiten, zoals het maken van desserts en babymaaltijden, koken samen met hun kinderen en koken voor beginners. Na de sessies verdienen de deelnemers een certificaat voor hygiëne.
De gemeente Barking en Dagenham is een voorbeeld van het ‘nieuwe normaal’ in de buitenwijken van Londen:
Aanhoudende bezuinigingen op de gemeentelijke uitgaven, snel stijgende de vraag naar sociale en medische diensten, veel tienerzwangerschappen, huiselijk geweld, aantasting van het milieu, gebrek aan vertrouwen, oprukkend extreem rechts , afnemende sociale cohesie en ongekende demografische verandering. In 2001 was 89% van de bevolking blank Brits, tegen 2011 minder dan de helft. Tegelijkertijd plaatst de inclusieve groeistrategie van de gemeente de belangen van de bewoners consequent centraal, nadat de Labourpartij erin slaagde de macht over te nemen van extreemrechts.
Het participatieve ecosysteem
Het participatieve ecosysteem in Barking en Dagenham biedt al na twee jaar na de start duizenden mogelijkheden voor burgers om deel te nemen aan een breed scala aan activiteiten. De projecten zijn meestal gebaseerd op praktische activiteiten in groepsverband. Iedereen kan projectideeën voorstellen en meewerken aan de realisering ervan.
De meeste projecten vereisen weinig tijd en inzet en kosten weinig. Ze zijn meestal in de buurt en hebben concrete voordelen. Ze zijn gericht op behoeften van de deelnemers en nog meer op ontdekking en ontwikkeling van talent. Een aantal projecten wordt ‘tussen de lijnen’ kort beschreven. U vindt een uitgebreid overzicht van de projecten op pagina’s 272 – 401.
Open corners
In dit project transformeren bewoners braakliggende stukken grond in groentetuinen, speeltuintjes, parkjes of veldjes om honden uit te laten. Het komt voor dat een groep mensen een stuk grond onder handen neemt en daarna het onderhoud blijft verzorgen, jaar na jaar. Het komt ook voor dat een aantal deelnemers elkaar helpt om voor elke deelnemer een eigen tuintje in te richten.
Het ondersteuningsplatform
Het ondersteuningsplatform bestaat uit 16 projectontwikkelaars en 12 personen die verantwoordelijk zijn voor de technische infrastructuur: winkels, werkplaats, veiligheid, verzekering, financiën, training en communicatie. In Barking en Dagenham zijn vijf ‘winkels’ (tussen 150 – 250 m2) waar bezoekers worden verwelkomd met een kopje thee en worden geïnformeerd over projecten. De winkels bieden werkruimte voor de medewerkers en ruimten voor bijeenkomsten.
Veruit het grootste deel van de infrastructuur is ‘De werkplaats’, met een omvang van 3300 m2. Deze beschikt over een scala aan hulpmiddelen, ruimtes, machines en leermogelijkheden die toegankelijk zijn voor alle bewoners in Barking en Dagenham, ook degenen die niet deelnemen aan EveryOne Every Day. Voor groepsbijeenkomsten biedt de werkplaats uitstekende accommodatie.
Onderzoek
Tijdens het tweede jaar zijn 160 deelnemers (van de 3200) geïnterviewd. Met behulp van de methode van grounded theory zijn negen individuele effecten voor de deelnemers (individual agency) vastgesteld: (1) zich welkom voelen, (2) zich geaccepteerd voelen, (3) vrienden maken, (4) vertrouwen opbouwen, (5) actief zijn, (6) leren, (7) creatief zijn, (8) vertrouwen ontwikkelen, en (9) zich gelukkig en optimistisch voelen
Kader voor de resultaten. Bron: Year Two, Tools to Act[10]
De interviews laten zien dat verreweg de meeste deelnemers een persoonlijke ontwikkeling hebben doorgemaakt. Het lijkt er ook op de deze persoonlijke ontwikkeling op een zevental terreinen de deur opent naar collectieve verandering (collective agency) althans bij degenen die herhaaldelijk aan activiteiten deelnemen. Deze terreinen zijn: (1) geestelijk en lichamelijk welzijn, (2) gezinnen en jongeren, (3) leren en de buurt, (4) leren en werken, (5) cohesie en nabuurschap, (6) collectief handelen en (7) milieu.
Collaboratieve bedrijfsprogramma’s
Projecten zoals Pantry en Bowls zijn voorbeelden van gezamenlijke catering activiteiten. Dit soort programma’s biedt de mogelijkheid om relevante vaardigheden te verwerven en de ideeën om een bedrijf op te zetten onmiddellijk gezamenlijk te testen. In het geval van Bowls bieden de deelnemers schalen met uiteenlopende gerechten aan op straatmarkten en festivals.
Onderstaande afbeelding geeft een overzicht van de opzet van het leerproces. Aan het einde daarvan beschikken de deelnemers weliswaar nog niet over voldoende vaardigheden om een eigen bedrijf te starten, maar ze hebben de smaak te pakken en slagen snel voor een cursus van de Kamer van Koophandel.
Visualisatie van de vier fasen in een programma voor bedrijfsontwikkeling. Bron: Every One Every Day Year Two, pagina 122
Naast bovenstaande resultaten is tevens een aantal onderzoeksvragen beantwoord met betrekking tot het project als geheel:
1. Er is overtuigend bewijs dat de systeembenadering voor de ontwikkeling van grootschalige participatie werkt. Zoals bedoeld, is het participatieve ecosysteem sneller gegroeid dan het ondersteuningsplatform.
2. Het is overtuigend bewezen dat de activiteiten een overbruggende functie hebben in de gemeenschap en dat deelnemers representatief zijn voor de bevolkingsopbouw van de gemeente, met uitzondering van een oververtegenwoordiging van vrouwelijke deelnemers. Iedereen voelt zich welkom en geaccepteerd.
3. Door het realiseren van individuele en collectieve doelen creëert het project waarde voor de gemeenschap als geheel. Tegelijkertijd behoedt het bewoners voor isolatie, angst, ziekte en dergelijke, wat uiteindelijk resulteert in kostenbesparing voor de gemeente.
4. Ondanks zijn korte bestaan is het project inmiddels een integraal onderdeel van de sociale infrastructuur van de gemeente geworden, wat resulteert in co-creatie van activiteiten met overige instanties.
5. Beter inzicht in de essentie van de participatieve benadering vormt een uitgangspunt voor het testen in andere steden, die aangeven graag samen te werken om hun eigen lokale platforms te bouwen. Voorkomen moet echter worden dat ‘externe’ informatievoorziening en scholing afleiden van de realisering van het hoofddoel van het project.
Een gedetailleerd overzicht van alle onderzoeksmethoden, vragen en resultaten is te vinden op p. 192 -271.
Trade School
Trade School is een ruimte om te leren, gebaseerd op ruilen. Deelnemers wisselen kennis en vaardigheden uit waar ze in geïnteresseerd of bekwaam in zijn. Het is een laag drempelachtige manier om kennis en vaardigheden te delen. Het is ook een manier waarop mensen in een vroeg stadium ideeën voor een eigen bedrijf kunnen testen of bespreken. Een variatie is de Kids Trade School. Hier zijn kinderen de presentatoren en volwassenen de luisteraars.
Uitdagingen
Met nog drie jaar te gaan, staat het project ook voor uitdagingen, die tevens relevant zijn voor de overname van het gehanteerde model elders:
1. Het ondersteuningsplatform dat nog slechts bescheiden zal groeien, moet een werkbare aanpak vinden om een exponentiële groei van het participatieve ecosysteem mogelijk te maken. Het antwoord zal komen van standaardisatie, dalende investeringen in de ontwikkeling van nieuwe activiteiten, een groeiend aantal ervaren gebruikers en coproductie.
2. In het tweede jaar zijn enkele activiteiten gestart die afwijken van de eerdere ervaringen, bijvoorbeeld samenwerking met andere groepen en bedrijfsprogramma’s. In de toekomst zullen andere meer afwijkende activiteiten ontstaan. Het is daarbij van het grootste belang om de basisprincipes van het ontwerp te handhaven, bijvoorbeeld met betrekking tot inclusiviteit.
3. De werklast binnen het ondersteuningsplatform kan ten koste gaan van de evaluatie van de projecten en van leren en ontwikkeling van de medewerkers. Daarom moeten activiteiten waarvoor effectieve routines bestaan worden gestandaardiseerd, terwijl voor nieuwe activiteiten de benodigde investering in tijd en in teamleren moet worden gegarandeerd.
4. Oorspronkelijk waren de deelnemers betrokken bij de formele besluitvorming over projecten. Ondanks frequente pogingen werden vergaderingen slecht bezocht, waren ze ineffectief en soms frustrerend. Daarom werd overgeschakeld naar meer gedistribueerde besluitvorming, waarbij deelnemers zich ‘gaandeweg’ op een meer organische manier kunnen uitspreken. Het is nog te vroeg om het welslagen van deze maatregel te beoordelen, maar teamleden lijken er blij mee te zijn.
5. Gezien het veeleisende werk en de bereidheid van de teamleden om aan deze eisen te voldoen, moeten ze worden ook beschermd tegen burn-out, door hen af en toe vrij te stellen van intensieve persoonlijke interacties.
6. Zeker gezien de verharding in de politieke arena moet het project alleen samenwerken met partners die sleutelwaarden zoals cohesie, inclusiviteit en gelijkheid ondersteunen.
7. Het project moet van tijd tot tijd de toekomst op lange termijn onder ogen zien, na afloop van de experimentele periode.
Projectdiffusie
De overtuiging bestaat dat het participatieve model in essentie overal kan worden toegepast. Dit inzicht is gebaseerd op een ervaring van tien jaar, waarvan drie jaar grootschalig experimenteren in de praktijk (Open Works en Every One Every Day). Daarbij moet aan enkele voorwaarden worden voldaan, zoals breed gevoelde urgentie en bereidheid bij de gemeente om participatieve projecten en een professionele projectorganisatie te financieren.
De diffusie van participatieve methoden is een hoofddoel van de Participatory City Foundation. Daarom heeft het de Here and Now School voor Participatory Systems and Design opgericht, dankzij een subsidie van Bloomberg Philanthropies. De school is van plan een uitgebreid leertraject aan te bieden, inclusief leerhulpmiddelen en online bronnen, om teams uit uiteenlopende steden voor te bereiden op het initiëren van vergelijkbare projecten. Ervaren ontwikkelaars zullen de rol van tutor op zich nemen.
Het implementatietraject voor geïnteresseerde stadsteams (pagina 148)
Gedurende twee jaar hebben ongelooflijk veel activiteiten plaatsgevonden en veel inwoners zijn regelmatige deelnemers geworden en geven aan dat hun leven is veranderd.
De kritieke factor in het overduidelijke succes is de aanwezigheid van een kleine professionele groep, wiens hoofdtaak is het initiëren en ondersteunen van lokale initiatieven en die ook zorgt voor contacten met de lokale autoriteiten en andere instanties.
De nieuwe commons
De tweede groep projecten die hierna aan de orde komt, legt de nadruk op een gezamenlijke aanpak van problemen in de leefomgeving. Hier beginnen sociale en politieke participatie te versmelten. In de ‘nieuwe commons’ worden burgers ontwerpers, managers en gebruikers: Aanleg van groene gebieden, een leegstaand huis ombouwen tot betaalbare eenheden voor studenten, ouderen of migranten, exploiteren van een minibusdienst en nog veel meer.
Zoals Christian Iaione schrijft: Maybe we are entering the ‘CO era’, where keywords seem to be community, cooperation, cooperation, communication, commons, co-design, co-production, co-management, co-housing, sharing … Remember all these words mean creating, living and growing together[11].
Repair Café (binnen en buiten Nederland)
Veel nuttige producten zoals kleding, textiel, speelgoed, fietsen, meubels en huishoudelijke apparaten worden als afval weggegooid omdat de meeste mensen niet over de vaardigheden en hulpmiddelen beschikken om deze te repareren. Er zijn echter mensen die wel over die vaardigheden en hulpmiddelen beschikken. In 2009 organiseerde Martine Postma het allereerste Repair Café in Amsterdam om beide groepen met elkaar te verbinden. Nu zijn 1000 Repair Café-groepen actief in 25 landen. Gemiddeld komen deze eenmaal per maand samen, waarbij ongeveer 25 reparaties worden uitgevoerd, wat neerkomt op meer dan 200.000 producten per jaar.
De starterkit van de Repair Café Foundation kan worden gekocht voor een vrijwillige donatie[12].
Repair café in actie. Foto: Ilvy Njiokiktjien. Licentie onder: CC BY-SA 3.0
In Europa bestond het recht op gemeenschappelijk grondgebied of andere hulpbronnen al in de middeleeuwen en het was, zoals Peter Linebaugh in zijn boek The Magna Carta Manifesto schrijft, ook vastgelegd in de Amerikaanse grondwet[13]. Commons zijn gebaseerd op het recht om grond of een andere duurzame hulpbron te gebruiken, zonder deze als collectief eigendom te beschouwen[14], laat staan om individuen gelegenheid te geven er geld aan te verdienen. Of met de woorden van Tine de Moor: In a world where markets and the state have reached their limits to manage resources in a sustainable way, society is increasingly focusing on joint resource management.
Het concept van commons heeft drie dimensies:
De common pool van natuurlijke of door de mens gemaakte hulpbronnen;
Het common-property regime, verwijzend naar iets tussen privaat en publiek eigendom;
De common pool-setting die is opgezet om de gebruikers te organiseren.
Het baanbrekende artikel The City as a Common van Sheila Foster en Christian Iaione, gepubliceerd in de Yale Law & Policy Review in 2016[15], beschrijft de oorsprong van het begrip commons en benoemt de overeenkomsten en verschillen tussen de zienswijze van Elinor Ostrom en die van hedendaagse auteurs over stedelijke commons.
Community Land Trust (Londen en vele andere steden)
Community Land Trusts (CLT’s) zijn gebaseerd op gescheiden eigendom van grond en huizen. De ‘Trust’ houdt de grond permanent in eigendom terwijl de huiseigenaar het huis bezit en eventuele verbeteringen initieert. Een huis verkopen is strikt gereguleerd.
In de VS zijn ongeveer 250 CLT’s actief. Steden ondersteunen deze steeds meer omdat ze effectief zijn in het uitbreiden van betaalbare woningen[16]. De London Community Land trust heeft het pand van het voormalige St. Clement’s Hospital gerenoveerd tot een gebied met 252 nieuwe woningen, die ongeveer een derde van hun open marktwaarde worden verkocht (sic!) [17].
De grootste CLT in de VS is Champlain Housing Trust van Vermont en houdt toezicht op 565 koopwoningen plus 2.200 huurappartementen.
John Denham-gebouw. St. Clements’s Hospital Londen. Foto: diamant geezer. Onder licentie van CC BY-NC-ND 2.0
Ostrom’s ontwerpregels voor commons (zie hiernaast) waren bestemd voor hechte gemeenschappen (principe 1), gekenmerkt door sociale controle en sanctionering (principes 5 en 6) waardoor dezelfde personen zowel de plicht hadden om de regels te gehoorzamen als deze te handhaven (principe 3). Deze principes hebben hun waarde al eeuwen bewezen in het beheer van gedeelde schaarse, hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen zoals rivieren, meren, visserij en bossen. Steden zijn wat we ‘geconstrueerde commons’ kunnen noemen, het resultaat van langdurige sociale processen en institutioneel ontwerp. Het proces van het bouwen van commons – wat sommigen ‘commoning’ noemen – vereist daarom samenwerking tussen verschillende soorten actoren om gedeelde, gemeenschappelijke goederen en diensten te ontwerpen en te produceren, gegeven een al sterk gereguleerde, complexe en omgeving. Voor het gebruik in stedelijke omgevingen zijn de erkenning door hogere autoriteit (principe 7), het belang van diverse lagen (principe 8), het bestaan van regelingen voor collectief bestuur (principe 3) en de aanpassing van hulpbronnen aan lokale omstandigheden (principe 2) het meest relevant[19].
Om de principes voor urban commons verder aan te scherpen, heeft het LabGov (Laboratory for the Government of Commons) een dataset gebouwd. Tot op heden zijn 187 steden in kaart gebracht, met 543 casestudy beschrijvingen en 95 casestudy analyses[20]. De casestudy’s zijn afkomstig uit de hele wereld en omvatten onder meer Seoul (Zuid-Korea), San Francisco (VS), Madrid en Barcelona (Spanje), Athene (Griekenland), Nairobi (Kenia), Medellin (Colombia).
Deze dataset biedt overvloedige mogelijkheden voor vergelijkende studies. Michael Bouwens heeft bijvoorbeeld 40 casestudies geanalyseerd om een significant verschil te vinden tussen ‘commoning’ in ontwikkelingslanden en ontwikkelde landen[21].
De meer dan 400 energiecoöperaties in Nederland illustreren dat veel burgers niet geheel afhankelijk willen zijn van openbare diensten[22]. In deze coöperaties zijn buurtbewoners tegelijkertijd producenten en verbruikers van energie en zijn ze verantwoordelijk voor de opslag en de verhandeling van het overschot aan energie.
Energiecoöperaties (Lombok, Nederland)
Bijna 10 jaar geleden begon een aantal inwoners uit Lombok, een wijk in Utrecht, daken van huizen, scholen en andere gebouwen te bedekken met zonnepanelen. Door deze bronnen met elkaar te verbinden, werd een klein ‘virtueel’ energiebedrijf opgericht dat momenteel 3.000 huishoudens bedient. In 2014 werd een smart grid uitgerold. Een slim net is een gedeeltelijk geïsoleerd deel van het hoofdnet waarin lokaal geproduceerde elektriciteit wordt gedistribueerd, opgeslagen en uitgewisseld met het hoofdnet. Apparaten in huishoudens die energie produceren (zonnepanelen) en energie gebruiken en opslaan (elektrische auto’s en ketels) kunnen vanuit een centraal punt worden geregeld om vraag en aanbod in evenwicht te brengen. Dit is volledig geautomatiseerd en wordt beheerd door software [23].Onlangs heeft de buurt 20 elektrische auto’s beschikbaar gesteld voor energieopslag en ook voor autodelen.
Veel van deze projecten zijn gedocumenteerd in een fascinerend boek, uitgegeven door Sharable, waarin deze experimenten uitgebreid worden beschreven. De voorbeelden ‘tussen de lijnen’ in deze sectie met betrekking tot de reparatieworkshops, de Community Land Trusts, het hergebruik van lege kavels in New York City en het Miethäuser Syndikat komen uit dit boek, dat gratis kan worden gedownload[24].
Op basis van de casestudies heeft het al genoemde LabGov de acht ontwerpregels van Elinor Ostrom geherformuleerd in vijf ontwerpregels die specifiek van toepassing zijn op commons in stedelijk gebied[25].
Principe 1: Collectief bestuur verwijst naar de aanwezigheid van een multi-stakeholder governance-model waarbij de gemeenschap samenwerkt met ten minste drie verschillende stedelijke actoren.
Principe 2: De overheid vervult de rol van enabling state bij het faciliteren van de vorming van stedelijke commons en het ondersteunen van collectieve arrangementen voor het beheer en het voortbestaan ervan.
Principe 3: Stedelijke commons kennen uiteenlopende vormen van social and economic pooling die tot stand komen door middel van samenwerking tussen uiteenlopende typen actoren in de stedelijke omgeving.
Principe 4: Het vormgeven van de juridische processen en de instellingen die stedelijke commons beheren door middel van een adaptieve en iteratieve experimentele benadering.
Principe 5: Technologie ondersteunt de ontwikkeling van stedelijke commons en samenwerking in het algemeen en vereist technological justice welke inhoudt brede toegankelijkheid, de aanwezigheid van digitale infrastructuur en open gegevensprotocollen.
De volgende fase: de Co-city
Elke stad die het aantal commons projecten ziet groeien, zal hiervan profiteren zonder dat ze haar bestuurlijke organisatie hoeft wijzigen. Op termijn kan dit echter wel wenselijk zijn om het bestuur effectiever te maken en de democratie verdiepen[26]. Om deze reden sta ik stil bij het commoning proces in Bologna (Italië).
596 Acres (New York City)
In elke stad, met name in gebieden met lage inkomens, zijn er honderden braakliggende kavels. Eén daarvan was in de wijk van Paula Segal in Brooklyn. Ze organiseerde een buurtvergadering, die uiteindelijk resulteerde in Myrtle Village Green, een gebied van een halve hectare met bloembedden, een open-lucht bioscoop, en een educatieve boerderij.
Ze stopte hier niet en ontdekte dat er 250 hectare braakliggend land in eigendom van de gemeente wacht op hergebruik en kort daarna was 596 Acres was geboren[27]. Ze verzamelde informatie over de kavels en plaatste borden op de hekken van lege kavels in de stad met zeggen: “Dit land is van jullie” en voorts met aanvullende informatie wie inlichtingen kan verschaffen. Zij ondersteun initiatiefnemers bij hun tocht door bureaucratische doolhoven.
Inmiddels zijn 39 percelen in gebruik genomen. Aan een veelvoud hiervan wordt nog gewerkt. In een tiental steden over de hele wereld, waaronder Philadelphia en Melbourne, wordt een vergelijkbare strategie gevolgd.
In 2011 is Bologna begonnen met commons een formele status te geven. Het belangrijkste instrument daarbij zijn samenwerkingspacts. Deze zijn gebaseerd op een verordening, die hier kan worden gelezen[28]. In elk pact leggen stadsbestuur en de betrokken partijen (informele groepen, NGOs, scholen, bedrijven) afspraken vast over de werkzaamheden, verantwoordelijkheden en bevoegdheden binnen de desbetreffende common. Sinds de goedkeuring van de verordening zijn honderden pacten getekend. De stad als biedt wat de burgers nodig hebben – geld, materiaal, huisvesting, advies – en de burgers stellen hun tijd, vaardigheid en organisatievermogen ter beschikking.
Mietshäuser Syndikat (MHS) in Duitsland
Het Mietshäuser Syndikat helpt initiatieven voor collectieve huisvestingsprojecten bij het overwinnen van problemen in de startfase : Omgaan met juridische kwesties, financiën en groepsdynamiek. Elk nieuw initiatief wordt beschouwd als een zelfstandige onderneming die het onroerend goed bezit. Alleen projecten die door de beoogde bewoners worden opgezet kunnen lid worden van het MHS. Bovendien moeten de initiatiefnemers van een nieuw project beloven in de toekomst nieuwe initiatieven helpen van de grond te komen. Sinds 1983 is het netwerk gegroeid naar 111 projecten met in totaal ongeveer 3.000 bewoners[29].
In Nederland heeft de stichting Stad in de Maak vergelijkbare doelstellingen als het Miethäuser Syndikat[30].
Grethergelande, Freiburg, het eerste project van het Mietshäuser Syndikat. Foto: Mietshausersyndikat.
In 2015 werd een nieuwe fase ingeluid, het CO-Bologna-proces, met als doel de stap te zetten van de groei van stedelijke commons naar de ontwikkeling van de stad als een common. De stad wordt dan gezien als een netwerk van commons, de besluitvorming wordt dan sterk gedistribueerd (of gedeconcentreerd) en het aantal centraal te regelen verantwoordelijkheden wordt beperkt[31]. Doel is op de lange termijn de bestuursvorm te transformeren naar een institutioneel ecosysteem op basis van delen, samenwerken en polycentricisme[32]. Ik stel me voor dat als er in alle wijken commons komen die verantwoordelijk zijn voor het openbaar groen, het gemeentebestuur zich kan beperken tot het maken van en toezien van de afspraken daaromtrent. Los van de vraag hoe wenselijk dit zou zijn.
Een eerste stap was het creëren van zes districten als aanvulling op de rol van het stadsbestuur. Dit lijkt nog niet op de wenselijk geachte deconcentratie van taken, verantwoordelijkheid en bevoegdheden, maar de afstand tussen burgers en commons wordt er in welk geval kleiner door. Na deze hervorming werden zes laboratoria opgericht, één in elk district, om verbindingen tussen de lokale overheid en burgers verder te versterken.
Stadslabs
Stadslabs komen op veel plaatsen voor. Bijzonder voor Bologna dat ze op buurtniveau zijn georganiseerd en een directe relatie hebben de bestaande en toekomstige commons. Het Delftse Design Lab Participatory City Making sluit nier nauw bij aan. Het verenigt twee methodische ingangen: Transitie studies en design thinking. Net als elders doorlopen de deelnemers een workshop gewijd aan een concreet project, waarbij speciale aandacht is voor jongeren die vaak wat onwennig tegenover dit soort initiatieven staan. Het resultaat van de workshops is toegenomen handelingsbekwaamheid én -bereidheid om in stadsontwikkelingsprojecten te participeren. Het is dus belangrijk dat er een rechtstreekse relatie is tussen een stadslab en concrete projecten. In Bologna is dat in elk geval geen probleem (ontleend aan op een artikel van Ingrid Mulder, directeur van het Delftse stadslab in het Tijdschrift voor Positieve Psychologie, februari 2020)
Het Civic Imagination Office is een ander project om burgerparticipatie te stimuleren en tevens een participatief budgetteringsproces organiseert. Ten slotte, werd IncrediBOL! opgericht dat creatieve startups ondersteunt door ruimten in de stad ter beschikking te stellen, geld te verstrekken en advies te verlenen[33]. Incredibol! heeft bijvoorbeeld een verlaten markt omgevormd tot de Mercato Sonato, een multifunctionele ruimte die klassieke muziek toegankelijker maakt voor bewoners.
De nieuwe regelgeving en de bijbehorende infrastructuur hebben geleid tot een golf van nieuwe commons, die een merkbare invloed hebben op het openbare leven. Er zijn inmiddels 480 pacten getekend, waaronder het schoonmaken van 15.000 vierkante meter stadsmuren en de renovatie van 110 stadsbanken en de herinrichting van openbare ruimtes.
Een korte video geeft een indruk van de ontwikkeling van het Co-city-proces tot nu toe. Het heeft geresulteerd in veel relatief kleinschalige processen en een beter werkbaarder relatie met de overheid. Vanwege de vele door de burger geïnitieerde activiteiten werd Bologna in 2018 Winnaar van de Engaged Cities Award.
Bologna heeft duizenden burgers in staat gesteld om co-maker van de stad te worden. De stad is een voorbeeld geweest voor veel andere steden binnen en buiten Italië.
Bovendien was het niet de enige stad die burgers meer macht toekende. Een paar voorbeelden[34]:
In Athene is SynAtina vanaf 2013 ontwikkeld als een online-platform waarmee burgers hun activiteiten in kaart kunnen brengen, evenementen kunnen aankondigen, ideeën kunnen indienen voor verbeteringen in de stad en contact kunnen leggen met vrijwilligers en financiers. Tot nu toe (februari 2020) werden 4073 projecten gepost op SynAthina door meer dan 443 zelfgeorganiseerde burgergroepen.
In Brazilië heeft Porto Alegre zich ontwikkeld tot een van de koplopers van participatieve budgettering. Het proces volgt een jaarlijkse cyclus. In april en mei burgers bijeen om prioriteiten te stellen. In mei en juli leggen assemblees prioriteiten vast en deze kiezen afgevaardigden om de financieringsaanvragen te beoordelen. Ongeveer 50.000 inwoners beslissen (van de 1,5 miljoen inwoners) hoe ongeveer $ 200 miljoen jaarlijks wordt toegewezen. Na de invoering van participatieve budgettering worden meer middelen toegewezen aan gezondheid en sanitaire voorzieningen. Het aanvankelijke succes van participatieve budgettering in Porto Alegre heeft wereldwijd op 1500 andere plaatsen navolging gekregen. Door verandering van de politieke prioriteiten is de rol van participatieve budgettering in Porto Alegre inmiddels sterk verminderd.
In Zuid-Korea heeft Seoul de Metropolitan Government Ordinance on the Promotion of Sharing[35] gelanceerd met als doel gezamenlijk gebruik van hulpbronnen te maximaliseren, gemeenschapsgevoel te versterken en de regionale economie te ondersteunen. Organisaties die van plan zijn sociale problemen aan te pakken met behulp van ‘delen’ kunnen fondsen aanvragen en waar nodig openbare voorzieningen gebruiken tegen een lagere vergoeding om het algemeen belang te dienen[36].
Het hart van de ‘sharing city’ Seoul is ShareHub, een online platform dat gebruikers verbindt met deelactiviteiten. Na bijna vijf jaar te hebben bestaan is ShareHub miljoenen malen bezocht en het heeft een sleutelrol gespeeld bij het promoten van beleid, projecten en cultuur voor delen in Seoul[37].
Co-steden: nog steeds een brug te ver?
Iedereen die de Co-city-website bezoekt zal onder de indruk zijn van het grote aantal voorbeelden van commoning in meer dan honderd steden. Hetzelfde geldt voor de eerder vermelde publicatie van Sharable. Wereldwijd zijn duizenden burgers betrokken bij projecten, variërend van de aanpassing van een lege school tot het opzetten van een lokaal netwerk van stadsboeren. Commons groeien hard, maar het concept van de stad als common is nog in een beginstadium. Het groeiende aantal commons heeft in essentie de organisatie van het stedelijk bestuur nog niet veranderd. Weliswaar decentraliseerde de stedelijke organisatie in Bologna en werd de overheid gevoeliger voor de behoeften en wensen van burgers. Maar nergens is ‘het stadhuis’ vervangen door een gedistribueerd netwerk van stadshuizen, zoals Christian Iaione bepleit.
Ook Iaione is realistisch en hij onderscheidt vier stadia waarlangs de stad als common zich langzaam zou kunnen ontwikkelen[38]:
Delen en deelnemen: Het gezamenlijk gebruik van beschikbare middelen, wat in essentie gebeurt in Barking en Dagenham;
Samenwerking bij het creëren en beheren van middelen, wat kenmerkend is voor de meeste voorbeelden van commoning die tot nu toe zijn besproken;
Coöperatie, gebaseerd op een zekere mate van taakverdeling en institutionalisering, bijvoorbeeld een groep ondernemers in Bologna die een winkelcentrum revitaliseren;
Poly-centriciteit, vormgeven van het stadsbestuur als een vorm van coördineren van commons en coöperaties en beheer van centrale taken zoals politie.
Op dit moment is het eerste en tweede stadium volop in ontwikkeling en komen er steeds meer voorbeelden van commoning op het derde niveau. Het vierde niveau bestaat nog nauwelijks en komt niet zonder meer overeen met decentralisatie.
Gecentraliseerde, gedecentraliseerde en gedistribueerde systemen. Bron: Silke Helfrich: Imagining the (R) Urban Commons[39]
Naar mijn mening kunnen veel steden een voorbeeld nemen aan de ontwikkelingen in Bologna.
De stedelijke overheid faciliteert al jaren de groei van commons; ze heeft haar organisatie aangepast van centralistisch naar gedecentraliseerd. De ontwikkeling van een gedistribueerd (polycentrisch) alternatief wordt beschouwd als een organisch proces dat bottom-up tot ontwikkeling kan ontwikkelen.
Commoning en de humane stad
Participatie, samenwerking, coöperatie en gedistribueerde overheid zijn gebaseerd op het idee van het delen van goederen, ruimte, grondstoffen en macht, zoals Duncan McLaren en Julian Agyeman in hun baanbrekende boek Sharing Cities (2015) benadrukken. In het eerste hoofdstuk schetsen ze de deelscène in San Francisco die het laatste decennium is ontstaan als een alternatief voor bezit.
De idealistische droom van het delen van auto’s, appartementen en meer werd uiteindelijk werkelijkheid in kapitalistische ondernemingen genaamd Airbnb, Uber en Lyft.
Of zoals beschreven in de genoemde publicatie van Sharable: Sharing Cities: Activating the Urban Commons (p. 30): After billions of dollars in venture capital began to flow into these once fragile and communitarian-minded startups, the concept of sharing became a moral coverage for a particularly aggressive expansion of business as usual[40].
Er gebeurde iets dat de initiatiefnemers eigenlijk niet leuk vonden, al zijn ze er miljardair door geworden.
Achteraf gezien is er een verkeerde vorm van institutionalisering gekomen.
Het alternatief? Denk aan een stel burgers die hun appartementen delen om betaalbare vakanties mogelijk te maken. Om de snelle wereldwijde groei van belangstellenden te beheren, hebben ze wat personeel in dienst genomen en gekozen voor een coöperatieve organisatie zonder winstoogmerk. Dit beleid houdt de prijzen laag in plaats van miljarden weg te laten stromen naar het management en de aandeelhouders. Een ander voorbeeld? Een collectieve betaalbare taxi service, met goed betaalde chauffeurs ook in het bezit van de gebruikers.
In beide gevallen nogal afwijkende vormen van institutionalisering dan die van Airb&b, Uber en Lyft, maar met behoud van de oorspronkelijke geest van delen.
Gezien de voordelen voor de samenleving van delen, is de Californische manier om dit te doen ontspoord: Een gemeenschappelijke dienst van en voor de gebruikers ervan is veranderd in een particulier bedrijf opereert ten bate van enkelen.
Helaas kunnen alle gedeelde of gemeenschappelijke activiteiten die succesvol zijn en beginnen met het genereren van financieel voordeel op dezelfde manier ontsporen zodra de financiële waarde voor enkelen de oorspronkelijke waarde voor de deelnemers verdringt. In dit geval verliezen ze hun humaniserend potentieel. Commoners moeten waakzaam zijn en zorgen dat de deelnemers beslissingsrecht houden, eventuele opbrengsten delen en in de eerste plaats blijven profiteren van de voordelen van de gedeelde activiteit, welke dat ook is.
Hieronder vat ik samen hoe de principes van delen, commoning en samenwerken ertoe bijdragen dat een stad humaner wordt.
Acties om principes van goed delen, commoning en samenwerking in overeenstemming te brengen met de ontwikkeling van een humane stad.
1. De beste bijdragen om de sociale structuur in buurten nieuw leven in te blazen, komen van de burgers zelf. Om deze te doen ontkiemen en te zorgen voor continuïteit en een breed aanbod is professionele ondersteuning geboden.
2. Buurtprojecten bedoeld om de onderlinge omgang van bewoners te doen vergroten zijn bij voorkeur gebaseerd op praktische activiteiten zoals koken, leren, maken, repareren; altijd in een veilige, gastvrije en vriendelijke omgeving. Deelname aan projecten is laagdrempelig. Ze zijn meestal in de buurt van mensen thuis en hebben tastbare voordelen.
3. Personen die vaker aan dit soort projecten deelnemen voelen dat ze sterker worden en dit proces draagt ook bij aan een groter groepsbewustzijn (sociaal kapitaal), wat gunstige effecten heeft voor de buurt als geheel.
4. Het heeft geen zin om te proberen de politieke participatie van met name de armste burgers te vergroten. Een veel grotere groep kan echter worden gemobiliseerd en is bereid betrokken te zijn bij activiteiten die op een duurzame manier de (sociale) infrastructuur van de buurt verbeteren. Dit kan een eerste stap zijn in de richting van vormen van politieke participatie.
5. Stedelijke commons moeten duidelijke regels opstellen met betrekking tot hun taken, het toezicht op deze taken en hun uitvoering en de manier waarop burgers de controle houden.
6. Zodra burgerinitiatieven volwassen worden, kunnen ze het beste worden georganiseerd in de traditie van ‘commons’, waarbij er duidelijke afspraken nodig zijn tussen burgers, marktpartijen en de overheid.
7. Het feit dat burgerinitiatieven gericht op het bouwen of verhuren van huizen de prijzen aanzienlijk kunnen verlagen, is een teken aan de wand voor de beperkte mogelijkheden van de markt om te handelen in het belang algemeen belang.
8. In steden is ruimte voor duizenden commons-achtige activiteiten. Zodra hun aantal een bepaalde drempel overschrijdt, moet het stadsbestuur overwegen zijn structuur aan te passen en verantwoordelijkheden bevoegdheden te delegeren.
9. De groei van het aantal burgerinitiatieven kan op de lange termijn resulteren in een meer gedeconcentreerde en genetwerkte vormen van stedelijk bestuur.
Er is geen plek op de wereld waar alle bewoners hetzelfde welvaartsniveau delen, of waar deze welvaart op een sociaal of ecologisch verantwoorde manier is bereikt. Daarom is de vraag wat voor soort welvaart haalbaar is voor burgers over de hele wereld zonder de natuur aan te tasten en de vooruitzichten op een fatsoenlijk leven van medemensen en toekomstige generaties te schaden.
Kate Raworth (Foto gemeente Amsterdam)
In dit essay ben ik op zoek naar een antwoord op deze vraag. Het donut-principe van Kate Raworth is een veelbelovend startpunt, vandaar de gekozen titel. De titel had ook kunnen zijn De verantwoord-welvarende stad. Ik zal proberen de hypocrisie te vermijden waartoe een pleidooi voor vermindering van de consumptie omwille van duurzaamheid kan leiden. Immers, miljarden mensen zijn hongerig of arm en dromen van enige rijkdom. Zij zijn bovendien niet de belangrijkste vervuilers.
De donut stad is de zevende aflevering van een reeks essays over hoe steden humaner kunnen worden. Dat betekent het vinden van een evenwicht tussen duurzaamheid, sociale rechtvaardigheid en leefbaarheid. Dit vereist vergaande keuzes. Zodra deze keuzes zijn gemaakt, zijn slimme technologieën om ze te realiseren vanzelfsprekend.
Een recent Oxfam-rapport Extreme carbon inequality toont aan dat de armste helft van de wereldbevolking – ongeveer 3,5 miljard mensen – verantwoordelijk is voor slechts 10% van de totale uitstoot van broeikasgassen: Ongeveer 50% van de uitstoot komt van de rijkste 10% van de mensen over de hele wereld. Ze hebben een gemiddelde CO2-voetafdruk die 11 keer zo hoog is als die van de armste helft en 60 keer zo hoog als die van de armste 10%. Zelfs een vermindering van de consumptie met 50% door de rijkste 10% en een verdubbeling van de consumptie door de armste 50% leidt tot een daling van de consumptie wereldwijd met ongeveer 15%[1].
De productie van broeikasgassen hangt ook binnen een land samen met het inkomen.
Inkomensgerelateerde productie van broeikasgassen
De grafiek laat zien dat het begrip rijke landen misleidend is. Een klein deel van de bevolking van de meeste landen heeft alle mogelijkheden om te consumeren en draagt bij navenant bij aan de productie van broeikasgassen; voor de meerderheid van de bevolking geldt dat in aanzienlijk mindere mate.
Economische groei blijft een politieke en economische prioriteit in bijna alle landen [2]. Conventioneel economisch denken veronderstelt dat de vraag naar goederen altijd zal groeien en dat bedrijven, in een poging om aan deze vraag te voldoen, een steeds grotere hoeveelheid goederen en diensten zullen leveren.
Al in 1968 verklaarde Robert Kennedy in een toespraak aan de Universiteit van Kansas: Gross National Product counts air pollution and advertising for cigarettes and ambulances to free our massacres. It has special locks for our doors and the prisons for the people who break them. It counts the destruction of the sequoia and the loss of our natural wonder to expand[3].
Vijftig jaar later zijn de ecologische en sociale effecten van het conventionele economische denken zichtbaarder dan ooit.
Een groeiende groep mensen beseft dat de wereld een soort welvaart nodig heeft die voldoet aan de behoeften van de hele wereldbevolking – nu en in de toekomst – en die op een sociaal en ecologisch duurzame manier tot stand komt.
Wellbeing Economy Alliance
In 2017 sloten de regeringen van Schotland, Costa Rica, Slovenië en Nieuw-Zeeland een alliantie, de Wellbeing Economy Alliance.
Costa Rica staat in de top drie van landen ter wereld met de meest gelukkige inwoners[4]. De regering van Nieuw-Zeeland accepteert het BNP niet langer als de enige maatstaf voor vooruitgang[5]: We need to make sure that we look at people’s ability to live meaningful lives, where their work is sufficient to survive and sustain their families” aldus de premier.
De grote vraag is hoe zien dit soort welvaart en een samenleving die deze tot stand brengt er uit. Maar eerst moeten we begrijpen waarom dit soort samenleving nog nooit dichterbij is gekomen.
De verwenste drie-eenheid van economische groei, ongelijkheid en milieubederf
Rijkdom enerzijds en armoede en milieubederf anderzijds zijn sterk verbonden. Deze zienswijze wordt al jaren door marxisten verkondigd. Nieuw – minder ideologisch geïnspireerd – onderzoek met behulp van volkstellinggegevens tussen 1980 tot 2013 levert voldoende bewijs dat economische ongelijkheid en regionale verschillen met elkaar verweven zijn. Een studie door Harvard alumnus Robert Manduca, The contribution of national income inequality to regional economic disparities laat zien dat de groeiende regionale verschillen binnen de VS grotendeels een product zijn van economische ongelijkheid op nationaal niveau, met name de concentratie van rijkdom in handen van 1% van de bevolking[6]. De elite met zijn talloze connecties met het internationale bedrijfsleven en de politiek is tevens de belangrijkste ideologische bron achter de doctrine van eindeloze groei. Zij heeft al meer dan een halve eeuw een doeltreffend sociaal en milieubeleid voorkomen, waaronder de enige maatregelen die de opwarming van de aarde hadden kunnen stoppen, namelijk internalisering van externe kosten[7] en in het bijzonder een CO2-belasting[8].
Wat is verantwoorde groei?
Hierna volgt een aantal inzichten hoe verantwoorde welvaart, met of zonder groei, mogelijk gemaakt kan worden. Samen vormen deze een basis voor beleid voor landen, regio’s of steden.
In de eerste plaats noem ik de Sustainable Development Goals, Daarna volgt de donut-economie voorgesteld door de Britse econoom Kate Raworth, om te eindigen met de Green New Deal in de VS.
Ik had ook kunnen verwijzen naar de principes van inclusieve groei, geformuleerd door het World Economic Forum, de Millennial-doelen van de VN, de indrukwekkende film An Inconvenient Truth van Al Gore en ik had kunnen teruggegaan naar het Rapport van de Club van Rome of het boek Silent Spring van Rachel Carson.
Al deze benaderingen hebben gemeen dat de aanpak van milieuproblemen een herverdeling en herdefinitie van de essentie van welvaart vereist.
Sustainable Development Goals
In 2015 ondersteunden alle 193 leden van de Verenigde Naties de 17 ambitieuze Sustainable Development Goals (SDGs)[9]. Deze 17 doelen zijn gespecificeerd door middel van indicatoren, wier aantal sinds 2015 is gegroeid tot 232.
De sustainable development goals
Nederland was toen al begonnen met de ontwikkeling van een eigen alternatief voor het bruto nationaal product, brede welvaart[10]. Er is toen besloten om de aspecten van brede welvaart en die van de SDGs te integreren, wat heeft geleid tot een kleine aanpassing van laatstgenoemde.
Een uniek aspect van het meten van brede welvaart in vergelijking tot de SDGs is het onderscheid tussen welvaart “hier en nu”, de druk die het huidige welvaartsniveau uitoefent op toekomstige generaties (“later”) of op andere landen (“elders”). Bij het meten van brede welvaart wordt een onderscheid gemaakt tussen de absolute omvang, de groei of achteruitgang ervan voor alle EU28-landen afzonderlijk en de positie van Nederland in vergelijking met de EU28-landen.
Welvaart hier en nu
Met betrekking tot de hier en nu-indicatoren loopt Nederland voorop bij vijf ontwikkelingsdoelen: Geen armoede (SDG 1); industrie, innovatie en infrastructuur: kennis en innovatie (SDG 9); vermindering van ongelijkheid: sociale cohesie en ongelijkheid (SDG 10); vrede, gerechtigheid en krachtige openbare diensten: instellingen (SDG 16) en partnerschap om doelstellingen te bereiken (SDG 17). Nederland staat op vier andere SDG’s in de lagere regio’s van de Europese ranglijst: Betaalbare en duurzame energie (SDG 7); klimaatactie (SDG 13); leven in het water (SDG 14) en leven op het land (SDG 15).
De trend in de ontwikkeling van brede welvaart hier en nu is ook eerder positief dan negatief. Een positieve trend domineert in het geval van ‘einde van de honger'(SDG 2); ‘gendergelijkheid’ (SDG 5); ‘schoon water en sanitair’ (SDG 6); ‘eerlijk werk en economische groei: economie en productiefactoren’ (SDG 8) en ‘industrie, innovatie en duurzame infrastructuur: kennis en innovatie’ (SDG 9). Een dalende trend doet zich voor bij ‘goede gezondheid en welzijn’ (SDG3);’ industrie, innovatie en infrastructuur: mobiliteit’ (SDG9); ‘vermindering van ongelijkheid’ (SDG 10); ‘duurzame steden en gemeenschappen: wonen’ (SDG 11); en ‘leven op het land’ en ‘leven in het water’ (SDGs 14 en 15).
Welvaart elders
Met betrekking tot de brede welvaart elders; er zijn meer negatieve dan positieve posities en trends. De totale import van fossiele energie en biomassa in Nederland neemt gestaag toe en ook de import van metalen en mineralen is recent begonnen te stijgen, met uitzondering van de import uit de armste landen. Deze trend wordt als negatief beschouwd vanwege de vermindering van de voorraden elders in de wereld.
Nederland staat aan de top op het gebied van buitenlandse hulp, maar ook hier is sprake van een dalende trend.
Welvaart later
De trendontwikkeling van onze brede welvaart later is overwegend positief, behalve op het gebied van natuurlijk kapitaal (negatief) en menselijk kapitaal (neutraal). Deze dalende trend met betrekking tot natuurlijk kapitaal weerspiegelt het lage percentage duurzame energie en een relatief hoge CO2-uitstoot.
De verdeling van brede welvaart
Ook interessant is de analyse van de verdeling van brede welvaart. De mate van brede welvaart hangt vooral samen met opleidingsniveau, niet met inkomen.
De eerdergenoemde analyse van het Centraal Bureau voor de Statistiek biedt een schat aan gegevens over honderden indicatoren. Veel indicatoren hebben echter uiteenlopende interpretaties. Indicatoren zoals groei van de uitgaven in de gezondheidszorg en van het aantal gewerkte uren in het onderwijs zijn geen aanwijzingen voor toenemende welvaart. Hiervan is pas sprake als het toegenomen gebruik van middelen daadwerkelijk vruchten afwerpt. Bijgevolg is de beleidsrelevantie van sommige SDGs niet meteen duidelijk en blijven er veel politieke keuzen open. Om deze reden zijn velen naarstig op zoek naar maatstaven met meer ondubbelzinnige implicaties voor sociale en ecologische duurzaamheid.
De donut economie
Het model voor een donuteconomie is ontwikkeld door de Britse econoom Kate Raworth in een rapport voor Oxfam getiteld A Safe and Just Space for Humanity en het idee verspreidde zich vervolgens snel over de hele wereld. De essentie is dat sociale en ecologische duurzaamheid de leidende principes zouden moeten zijn voor het economisch beleid van de 21ste eeuw en samen het economische gedrag en de mate van economische groei bepalen.
Er is geen drievoudige bottom line: Sociale en ecologische duurzaamheid staan op de voorgrond, de economie volgt.
Het donut model
Het idee achter het donutmodel is eenvoudig. Als je naar de vorm van een donut kijkt, zie je twee cirkels. Een kleine cirkel in het midden en een grote cirkel aan de buitenkant. De kleinste cirkel vertegenwoordigt de minimale sociale doelstellingen (basisbehoeften) die voor alle landen gelden. De grote cirkel vertegenwoordigt het maximale draagvermogen van de planeet. Alle samenlevingen moeten beleid ontwikkelen tussen de twee lijnen in.
Hieronder kun je een korte video bekijken waarin Kate Raworth het model zelf uitlegt.
In tegenstelling tot de SDGs is het donut-model gebaseerd op de samenhang tussen economisch, sociaal en milieubeleid.
Positieve resultaten op het gebied van sociale voorzieningen zijn in veel westerse landen een direct gevolg van dezelfde economische groei die verantwoordelijk is voor de enorme overschrijding van de ecologische bovengrens.
De belangrijkste doelstelling voor elk land is om betere levensomstandigheden te bereiken zonder aan te nemen dat economische groei hiervoor een noodzakelijke voorwaarde is.
De onderstaande tabellen laten zien wat achterstand ten opzichte van de sociale ondergrens en overschrijden van de ecologische bovengrens inhoudt. Het is erg belangrijk dat de gestelde doelen met betrekking tot beide lijnen zo snel mogelijk worden bereikt. Vanwege aanzienlijke verschillen tussen landen in de mate van realisering van deze doelen, zal het beleid per land, regio of stad variëren.
De sociale ondergrens
Kate Raworth: Donut Economics. Seven Ways to Think Like a 21st Century Economist (appendix)
De ecologische bovengrens
De negen facetten van de ecologische bovengrens zijn gebaseerd op onderzoek door een groep aardwetenschappers onder leiding van Johan Rockström en Will Steffen en beschreven in hun boek Trajectories of the Earth System in the Anthropocene
Johan Rockström en Will Steffen: Trajectories of the Earth System in the Anthropocene
De onderstaande video toont een korte lezing van Will Steffen over de negen facetten van het ecologische plafond, die worden bedreigd door menselijk handelen.
Ondanks een oppervlakkige overeenkomst tussen de SDGs en het donut-model, zijn er verschillen[11]. De SDGs kunnen worden vergeleken met een dashboard met evenveel rode en groene lampjes als er indicatoren zijn. Er wordt aangenomen dat elk daarvan afzonderlijk kan worden beïnvloed door een schuifschakelaar. De kleur van de controlelampjes wordt echter bepaald door onderling verbonden (economische) processen: De groene kleur van de meeste sociale indicatoren in de rijkste EU28-landen is een direct gevolg van hun krachtige economie die tegelijkertijd resulteert in een donkere-rode kleur voor omgevings-gerelateerde lampjes. De belangrijkste toegevoegde waarde van het donut-model is het mogelijk maken van een kritische evaluatie van het gehele beleid van elke stad of land om duurzame welvaart te realiseren[12].
Wat werken tussen de sociale en de ecologische limieten betekent, komt in de volgende paragraaf aan de orde. Eerst zal ik nog het meest robuuste – zij het tevens meest pragmatische pragmatische – model introduceren, de Green New Deal. Dit model vereist geen ingewikkelde berekeningen en is daarom gemakkelijk te begrijpen en kan direct worden geïmplementeerd.
The Green New Deal
In 2012 en 2016 kandideerde Green Party-kandidaat Jill Stein – tevergeefs – voor het presidentschap van de VS met als voornaamste programma een Green New Deal. In 2018 heeft Alexandria Ocasio-Cortez, ondersteund door senator Ed Markey, de term overgenomen tijdens haar succesvolle campagne voor lidmaatschap van het Congres.
In de afgelopen dagen hebben presidentskandidaten, waaronder senatoren Elizabeth Warren, Cory Booker, Bernie Sanders, Kamala Harris en Kirsten Gillibrand hun steun uitgesproken voor een vorm van Green New Deal. De gouverneur van New York, Andrew Cuomo, heeft een Green New Deal voor zijn staat geschetst als onderdeel van de begroting[13].
De Green New Deal munt uit vanwege zijn transparantie en ondanks het feit dat veel presidentskandidaten met eigen plannen komen, is de steun onder de kiezers onverwacht hoog[14] (zie grafiek). Bovendien nemen verschillende staten, bijvoorbeeld New York, Californië en Minnesota wetten aan gebaseerd op die de principes van de Green New Deal.
Steun voor de Green New Deal onder geregistreerde kiezers
Het doel van de Green New Deal is het reduceren van de CO2-uitstoot tot nul in het volgende decennium en het creëren van miljoenen goedbetaalde banen om de benodigde infrastructuur te realiseren en het aantal armen, werk- en daklozen dienovereenkomstig te verminderen. Bovendien omvat de Green New Deal bescherming tegen monopolies, investeringen in openbaar vervoer, betaalbare huisvesting en gezonde voeding alsmede gerechtigheid voor gemarginaliseerde sociale groepen.
De Green New Deal pakt vier systemische nationale crises gelijktijdig aan: Torenhoge ongelijkheid, structureel verankerd racisme, klimaatverandering en de overname van de Amerikaanse democratie door de ultrarijken en de grote technologiebedrijven.
De Green New Deal-voorstellen missen de theoretische onderbouwing van het donut-principe, maar ze werken in dezelfde richting. De Green New Deal kan een impuls krijgen bij de komende presidentsverkiezingen in de VS. Op langere termijn is een meer uitgewerkt model nodig en het donut-principe leent zich hiervoor beter
Op weg naar een Global New Green Deal
Al meer dan tien jaar coördineert C40 in meer dan 65 wereldsteden klimaatbeleid[15]. Onlangs ging deze organisatie nog een stap verder en – op initiatief van Anne Hidalgo (burgemeester van Parijs) en Eric Garcetty (burgemeester van Los Angeles) is een begin gemaakt met een Global New Green Deal om ecologische en sociale actie te verbinden, waar nationale overheden achterblijven.
Deze Global New Green Deal is gebaseerd op vier principes[16]:
Erkenning van de wereldwijde noodsituatie met betrekking tot het klimaat.
Toezegging om de opwarming van de aarde onder het doel van 1,5°C te houden door de uitstoot te verminderen in de sectoren die daaraan de grootste bijdrage leveren: Transport, industrie, gebouwen en afval.
Volledig en definitief afstand nemen van fossiele brandstoffen en -grondstoffen.
Samenwerking tussen bestuurders, bedrijven, investeerders, werknemers, het maatschappelijk middenveld, burgers, jongeren en gemeenschappen die onevenredig worden getroffen door klimaatverandering en armoede.
Verantwoorde welvaart: duurzaam en voor iedereen
Steden dragen een grote verantwoordelijkheid omdat ze het middelpunt van alle mondiale economische activiteit zijn, banen bieden en het meeste goederen en diensten produceren die nodig zijn voor een fatsoenlijk leven voor hun inwoners. Op hun grondgebied zullen de meeste investeringen plaatsvinden die nodig zijn om verantwoorde welvaart mogelijk te maken.
Als we uitgaan van het donut-principe, moeten economische activiteiten die boven het ecologische plafond uitstijgen en die de sociale ondergrens niet halen opnieuw worden ontworpen.
Herontwerp van economische activiteiten
De onderstaande acties weerspiegelen de eerdergenoemde lijsten met beleidsacties om te voorkomen dat het ecologische plafond wordt overschreden en het sociale minimum niet wordt gehaald. De tijdshorizon is 25 jaar.
Onder het ecologische plafond blijven
Reductie tot nul van broeikasgasemissies door gecombineerd gebruik van zon, wind en warmte. Waterstof, zout, batterijen en warmwaterreservoirs worden gebruikt voor opslag.
Lokale fabrieken zijn schoon; mogelijke giftige emissies worden opgevangen, opgeslagen of gezuiverd om schone lucht te behouden.
Ondersteuning van lokale boeren om hun activiteiten te herstructureren, de bodem te regenereren, de biodiversiteit te vergroten en meer bij te dragen aan de lokale voedselvoorziening. De verkoop van hun producten wordt gestimuleerd door aanzienlijke belastingvoordelen.
Vermindering van verkeer – dat is volledig elektrisch – door steden te reconstrueren.
Realiseren van volledige circulariteit; de invoer van grondstoffen wordt stopgezet, met de (tijdelijke) uitzondering van onmisbare componenten van batterijen.
De uitstoot van stikstof blijft beperkt totdat een acceptabel niveau van emissies in de lucht en in het grondwater is bereikt.
Bouw van reservoirs voor drinkwater en water voor agrarische toepassingen om waterwinning en watertoevoer in evenwicht te houden.
De sociale ondergrens halen
Goede balans tussen beloning en persoonlijke voldoening van werk
Radicale vermindering van de inkomensongelijkheid.
Verplicht algemeen-vormend en beroepsonderwijs van 2 – 18 jaar in combinatie met stages bij bedrijven en instellingen.
B-gecertificeerde ondernemingen krijgen een belastingvoordeel Het betreft bedrijven voor wie maatschappelijke belangen zoals de kwaliteit van het voedsel – leidend zijn.
Lokale overheid, bedrijven en instellingen werken samen om alle volwassenen boeiende en uitdagende banen te bieden met salarissen die een fatsoenlijk en onafhankelijk leven mogelijk maken.
Alle salarissen worden onderhandeld door ondernemingsraden of in collectieve arbeidsovereenkomsten. Verschillen in salarisniveaus zijn gemotiveerd; genderspecifieke verschillen zijn verboden.
Prijzen van (geïmporteerde) producten die de gezondheid of het milieu (of beide) schaden volgens algemeen aanvaarde criteria, worden geoormerkt en aanzienlijk belast.
Gevangenisstraf is gericht op terugkeer in de samenleving. De duur van de gevangenisstraf hangt echter af van de tijd die nodig is om het risico op recidive te elimineren en burgers geen angst voor de misdaad behoeven te hebben.
De kosten voor een ziektekostenverzekering zijn afhankelijk van iemands levensstijl.
Burgers kunnen hoofdelijk stemmen in zaken die verband houden met hun directe leefomgeving.
Fatsoenlijke en betaalbare huisvesting in een aantrekkelijke, schone en veilige leefomgeving.
Mogelijkheden voor burgers om zelf actief betrokken te zijn bij de inrichting van de leefomgeving en sociale activiteiten in de buurt.
Een nieuwe mondiaal georiënteerde mindset
Bij verantwoorde welvaart hoor ook een nieuwe mindset, inclusief een nieuwe betekenis van het begrip welvaart zelf. Het achterwege blijven van broeikastgas-emissies vereist niet alleen overstappen op duurzame energie, maar ook een ander consumptiepatroon: Vlees wordt een delicatesse, dienovereenkomstig te consumeren. Een circulaire economie vereist tevens andere producten: Degelijk en duurder, zuinig en slijtvast, modulair geassembleerd met het oog op reparaties en een minder mode-afhankelijk ontwerp. Lonen onder modaal zullen aanzienlijk stijgen, lonen boven modaal zullen dalen, met name de hoogste 10%.
Als we rekening houden met de wereld als geheel, zijn de beleidsimplicaties veel dramatischer. Een aanzienlijk deel van de wereldbevolking leeft nog steeds ver beneden de sociale ondergrens. Vooral het arme deel van de bevolking groeit snel en concentreert zich in steden die worden gekenmerkt door zware vervuiling, files, vuile industrieën, slechte huisvesting, sanitaire voorzieningen en watervoorziening en toenemende onveiligheid en ongelijkheid.
In deze landen zijn groei van het BNP, van de productie van goederen en diensten, en ook van de binnenlandse markt nog gedurende ten minste één decennium noodzakelijk. Dit in combinatie met beleid om bevolkingsgroei te beperken, hernieuwbare hulpbronnen in te zetten ende infrastructuur te verbeteren. Daarbij gaat het in de eerste plaats om openbaar vervoer, watervoorziening, huisvesting en sanitaire voorzieningen. In ontwikkelende landen is de invoering van het donut-principe op korte termijn vrijwel onmogelijk.
Waar (stedelijke) overheden in ontwikkelde landen zich onmiddellijk kunnen richten op een overgang van traditionele groei naar duurzame welvaart, moet zij in ontwikkelingslanden een decennium van ‘traditionele’ economische groei en een overgang naar duurzame welvaart tegelijkertijd beheren.
Hoe word je een donutstad?
Hieronder schets ik een paar ideeën om een donutstad te worden.
Amsterdam en de donuteconomie
De stad Amsterdam werkt samen met Kate Raworth om een donutmodel voor de stad te ontwikkelen. Bovendien is ze recentelijk benoemd tot hoogleraar aan de Hogeschool van Amsterdam[17]. Het model werd gebruikt als een krachtig hulpmiddel voor een strategie voor circulair Amsterdam te creëren.
Een participerend traject bracht meer dan 50 ambtenaren van de verschillende afdelingen in de stad en de regio samen met meer dan 100 belanghebbenden uit de sectoren bouw, levensmiddelen en consumptiegoederen.
In vier workshops vergeleken de deelnemers de gangbare doelen van de stad met het Donut-model en ze benoemden uitgangspunten voor een circulaire economie. Dit resulteerde in een set van zeventien bouwstenen – bekijk hier – uitgewerkt in het rapport Building blocks for the new strategy Amsterdam circular 2020-2025. Directions for a thriving city within the planetary boundaries[19]
Dit voorbeeld is de slechts een eerste stap. Het bepalen van de kritische waarden voor de sociale ondergrens en het ecologische plafond is een essentiële volgende stap. Het meten van werkelijke waarden en het inventariseren van middelen om de kloof tussen werkelijke en beoogde waarden te overbruggen is de laatste.
De macht van het stadsbestuur is beperkt en daarom moet de route naar een donut-model worden uitgezet door alle betrokken belanghebbenden samen: Burgers, bedrijven, instellingen en overheden.
Opstellen van een charter, dat de belangrijkste principes en de daaropvolgende acties benoemd, kan de eerste stap daartoe zijn[20].
De gangbare prikkels binnen het bedrijfsleven – maximalisatie van winst en van aandeelhouderswaarde en streven naar continue groei – zijn niet verenigbaar met het donut-principe. De overheid moet bedrijven daarom aanmoedigen om hun relatie met de samenleving te heroverwegen. Een groeiende groep ‘sociale ondernemingen’ heeft deze stap al gezet en stelt maatschappelijke doelen centraal en beschouwt financiële doelen als instrumenten om de continuïteit te waarborgen[21].
We Mean Business
We Mean Business is een wereldwijde coalitie van invloedrijke bedrijven die zich sterk maken tegen klimaatverandering. 87 grote bedrijven – met een gezamenlijke waarde van meer dan US $ 2300 miljard en een jaarlijkse emissies gelijk van 73 kolencentrales – zijn van plan hun activiteiten af te stemmen op wat wetenschappers zeggen dat nodig is om de ergste gevolgen van klimaatverandering te voorkomen[22]. Van de 87 bedrijven zijn de volgende al op weg om de 1,5°C doelstelling broeikasgasemissies te realiseren: AstraZeneca, BT, Burberry Limited, Deutsche Telekom AG, Dexus, Elopak, Hewlett Packard Enterprise, Intuit, Levi Strauss & Co., SAP, Schneider Electric, Signify, Sodexo, the Co-operative Group en Unilever en recentelijk ook Koninklijke DSM.
De impact van de overgang naar verantwoorde welvaart wordt geïllustreerd in een reeks artikelen in Fast Company Compass[23]. De agrarische sector, maar ook een industrietak als kleding en mode, bijvoorbeeld, moeten aanzienlijk veranderen om in lijn te komen met het donut-principe. Wat de laatste betreft, de lage prijzen voor kleding houden verband met lage lonen en gevaarlijke en vuile werkomstandigheden elders in de wereld en het verven van katoen een grote belasting van het milieu is. De film The True Cost, beschikbaar op Netflix, laat dit op indringende wijze zien. De officiële trailer kan hier worden bekeken:
Een nieuw rapport Managing the Impacts of Climate Change 2019, gepubliceerd door Zurich Insurance Group, concludeert dat het bedrijfsleven als geheel te weinig ambitie heeft op het gebied van klimaatverandering[24].
Hoe dan ook, stadsbestuur en NGO’s moeten blijven samenwerken en voortdurend coalities van burgers, kleine en grotere bedrijven, boeren, scholen en andere instellingen smeden om hun activiteiten te concentreren tussen de onder- en bovengrens van de donut.
Ecovillages
Deelnemers aan een ecovillage-ontwerpcursus in de Democratische Republiek Congo – Foto: Global Ecovillage Network
Het Global Ecovillage Network wil naar een wereld waarin burgers een centrale rol spelen op weg naar reductie van de uitstoot van broeikasgassen[25].
Het doel van Senegal is om 14.000 ecovillages te creëren die bewust zijn ontworpen door middel van lokale, participatieve processen om hun economische, sociale en culturele identiteit te versterken. Ze moeten een model worden voor regeringen die een effectieve aanpak voorstaan op het gebied van klimaatverandering, leegloop van het platteland en ontbossing[26]. Ecovillages zijn gebaseerd op vijf principes van duurzaamheid, die het donut-principe weerspiegelen. Bekijk deze hier.
Verantwoorde welvaart en de humane stad
Een van de lessen van dit essay is dat een humane stad worden niet afhankelijk is van de waarde (rood licht – groen licht) van allerlei afzonderlijke indicatoren, maar het resultaat is van hun samenhang.
Dit essay ging daarom dieper in op de interactie tussen kenmerken van het ecosysteem en van de samenleving, zoals de beschikbaarheid van voedsel, drinkwater, huisvesting en materieel welzijn.
Het donut-principe benadrukt dat realiseren van verantwoorde welvaart een zekere keuzevrijheid kent, maar ook dat deze wordt beperkt door de aanwezigheid van een sociale ondergrens en een ecologische bovengrens. Dit houdt in dat de (neven) effecten van de productie en consumptie van goederen en diensten tussen deze lijnen moeten blijven. In de meeste delen van de wereld worden een van deze lijnen of beiden overschreden.
Een ander inzicht uit dit essay is dat het werken tussen de lijnen contextueel is. Tijdelijke overschrijding van het ecologische plafond als gevolg van economische groei lijkt in ontwikkelingslanden onvermijdelijk om ernstige sociale tekortkomingen weg te nemen.
Hieronder vat ik samen hoe het principe van een verantwoord-welvarende stad (kortweg de donutstad genoemd) bijdraagt aan de ontwikkeling van een humane stad.
De bijdrage van het streven naar verantwoorde welvaart aan de ontwikkeling van humane steden
1. Een humane stad komt voort uit een balans tussen duurzaamheid, sociale rechtvaardigheid en leefbaarheid. Deze uitgangspunten zijn veelzijdig en onderdelen ervan staan met elkaar op gespannen voet. Daarom moeten de onder- en bovengrenzen worden vastgesteld waarbinnen er ruimte is voor keuzen.
2. Verantwoorde welvaart in zijn meest gesimplificeerde vorm omvat het delen van een overeengekomen waarde voor ‘goede dingen’ (inkomen, zorg, onderwijs, etc.) door een waarde voor ‘slechte dingen’ (inkomensongelijkheid, onveiligheid, vervuiling, uitsterven van soorten, opwarming van de aarde enz.).
3. Volledige toepassing van het donut-principe vereist de vaststelling van een ecologische boven- en een sociale ondergrens op mondiaal, nationaal en regionaal niveau. Het (tijdelijk) accepteren van verschillen tussen deze limieten op nationaal en regionale niveau is nodig om beleidsmatig onderscheid te maken tussen ontwikkelingslanden, opkomende en ontwikkelde landen.
4. Het is een wijdverbreide misvatting om economische groei te zien als het doel van economisch handelen. In plaats daarvan is het doel van economisch handelen om naties, regio’s van steden op een verantwoorde manier te laten floreren.
5. Naarmate geld meer wordt beschouwd als een waarde op zich, verdringt het de intrinsieke waarde van werk. Een arbeidsloos inkomen is daarom een slecht idee en moet worden vervangen door het creëren van voldoende mogelijkheden voor zinvol en goed-betaald werk voor iedereen.
6. De definitie van normen met betrekking tot het ecologische plafond (‘duurzaamheid’) is in de eerste plaats gebaseerd op lopend wetenschappelijk onderzoek. De definitie van minimumnormen met betrekking tot sociale rechtvaardigheid en de leefbaarheid zijn daarentegen wetenschappelijk onderbouwde menselijke keuzen.
Het palet van bedrijven en instellingen is veelkleuriger dan velen, de overheid voorop, denken. Het is daarom onwenselijk om voor allen heil te verwachten van marktwerking
Het was lange tijd gebruikelijk dat wezenlijk geachte voorzieningen zoals elektriciteit, water, spoorwegen, post en telefonie in handen zijn van de overheid. In de jaren ’70 groeide de overtuiging dat marktwerking deze diensten efficiënter en goedkoper zou maken. Het argument was dat concurrentie aanbieders van producten en diensten scherp houdt, zowel op prijs als op kwaliteit.
Ik sta hierna stil bij de vraag waarom deze verwachting niet is uitgekomen.
Marktwerking in Nederland
Vooropgesteld, marktwerking is in Nederland doorgaans op gematigde wijze uitgevoerd. Daarmee zijn toestanden als in het Verenigd Koningrijk – bijvoorbeeld op het gebied van openbaar vervoer – uitgebleven. Niettemin laat ik aan de hand van het spoor en de zorg zien dan marktwerking in deze sectoren gedoemd is te mislukken en zeker niet leidt tot betere prijs en kwaliteit.
Het spoor
Marktwerking op het spoor bestaat er vooral uit dat (internationale) transportondernemingen meedingen naar een concessie om in een regio voor enige tijd vervoer per bus of trein te mogen verzorgen. De NS heeft een langdurige concessie om het hoofdnet te berijden.
In de afgelopen 50 is voor het wegverkeer een volledig nieuw netwerk van autosnelwegen aangelegd. Er zijn slechts enkele nieuwe spoorwegverbindingen tot stand gekomen. Het aantal treinreizigers is sterk toegenomen. Het spoorwegnet loopt dan ook tegen zijn maximale capaciteit aan en het is daardoor slecht toegerust om een doorslaggevende rol te spelen in de alom gewenste afname van het autogebruik.
Dat de NS het op het hoofdnet en andere vervoersmaatschappijen op de regionale netten het op zich tamelijk goed doen heeft weinig te maken met marktwerking. Van veel groter belang zijn de professionele instelling van deze bedrijven en status als zelfstandige onderneming (in plaats van staatsbedrijf). Hierdoor nemen overheden de rol van opdrachtgever in en kan het gewenste niveau van dienstverlening met prestatiecontracten zeker gesteld worden.
Staatsbedrijven lopen het risico te politiseren en machthebbers neigen ertoe eventueel disfunctioneren van dit soort bedrijven te verbloemen omwille van hun eigen hachje.
Voor de reizigers is het naast elkaar bestaan van de NS en de vele regionale lijnen een crime vanwege het verplichte in- en uitchecken en de slechte aansluitingen.
De gezondheidszorg
Anders dan op het spoor, kunnen patiënten zeker in wat grotere gemeenten kiezen tussen verschillende ziekenhuizen. Het was de bedoeling dat onderlinge concurrentie zou leiden tussen lagere kosten en betere kwaliteit. De ziektekostenverzekeraars zouden hierbij een belangrijke rol moeten spelen door selectieve inkoop van behandelingen. Hiervan is in het geheel niets terecht gekomen. Vrijwel alle ziektekostenverzekeraars contracteren jaarlijks alle zorgaanbieders, wat een enorme rompslomp met zich meebrengt. De enige vorm van concurrentie is die tussen de ziektekostenverzekeraars en die gaat op de keper beschouwd nergens over.
De voorstanders van marktwerking gaan voorbij aan het eigen karakter van professionele organisaties, zoals ziekenhuizen, universiteiten, musea en orkesten, waar medewerkers vooral gericht zijn op kwaliteit en niet op prijs. Dit betekent niet dat externe kwaliteitscontrole en een bekostigingssysteem overbodig zijn. Voor ziekenhuizen bijzonder geschikt is het systeem van accreditatie binnen het hoger onderwijs.
Naast de zorgaanbieders zelf, zijn dan nog slechts drie instanties nodig:
Een organisatie die eens in de zoveel jaar de kwaliteit beoordeelt (naar analogie van wat de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie voor het hoger onderwijs doet).
Een administratiekantoor dat de premies int (naar analogie van de Dienst Uitvoering Onderwijs).
De overheid die de hoogte van de premies bepaalt en de zorgaanbieders bekostigt uit de premies en de ‘schatkist’ op basis van prestatiecontracten.
Ziektekostenverzekeraars zijn in dit plaatje overbodig.
Een meervoudige kijk op de aanbieders van goederen en diensten
Deze blogpost en eerdere publicatie over sociale ondernemingen[1]en over monopolies en platforms[2] hebben een duidelijke boodschap: Bedrijven en/of organisaties verschillen wat betreft de rol van het streven naar winst en hun verhouding tot de markt. Pleiten voor marktwerking voor al deze typen organisaties, miskent deze verschillen en ondermijnt het functioneren van sommige organisaties.
Het gaat om minstens vier verschillende typen bedrijven en/of organisaties:
1. Winststreven centraal – de markt doet zijn werk
Een groot aantal bedrijven streeft in de eerste plaats naar winst en komt op die manier tegemoet aan de wensen van de aandeelhouders. Marktwerking is een prima middel onder drie voorwaarden: Borging van het kwaliteitsniveau en handhaving van wettelijke kaders, voorzieningen in geval van marktimperfecties en voorkomen van ontstaan van monopolies.
2. Winststreven ondergeschikt aan maatschappelijk doel – de markt doet zijn werk, maar behoeft correctie.
Een kleine maar snelgroeiende groep bedrijven stelt realiseren van maatschappelijke doelen voorop en beschouwt een zekere hoeveelheid winst als een voorwaarde daartoe. In sommige landen hebben deze bedrijven de status van benefit corporation. Deze vrijwaart hen voor ‘machtsgrepen’ door durfkapitalisten en aandeelhouders.
In principe geldt ook voor deze bedrijven marktwerking, maar de maatschappelijke waarde van hun producten en diensten kan bij offertes meegewogen kunnen worden naast de prijs.
3. Maatschappelijk doel staat voorop; marktwerking niet effectief
Of het nu gaat over het spoor of de zorg, het onderwijs of de cultuur; de samenleving is gebaat bij kwalitatief goede producten en diensten. Concurrentie op prijs tussen de aanbieders van deze diensten (ziekenhuizen, universiteiten, musea) tast de kwaliteit aan.
Het belangrijkste instrument om de kosten te beheersen zijn in dit geval prestatiecontracten met of namens de overheid. Hierin ligt voor elke deelnemende partij op basis van globale indicatoren de verhouding tussen geleverde prestaties en te ontvangen middelen vast. De betrokken organisaties concurreren dus niet onderling, maar elk van deze streeft naar de hoogst mogelijke efficiency.
4. Doelstelling vereist een ‘organisch’ monopolie
Voor een aantal organisaties geldt dat het beoogde doel geen marktwerking verdraagt. Een samenhangend spoorweg- en elektriciteitsnet dient landelijk (of supranationaal) te worden georganiseerd. Overigens zijn hierbij uiteenlopende varianten mogelijk, waarover ik het nu niet wil hebben. In elk geval is het uit den boze als deze bedrijven een winstdoelstelling hebben, die verder gaat dan de opbouw van een zekere reserve. In dit opzicht is dit type bedrijven te vergelijken met de vorige categorie.
Een ander voorbeeld van bedrijven die beter functioneren naarmate ze de markt domineren, zijn platforms, zoals Facebook en Amazon. Wie ‘op Facebook zit’ heeft er baat bij daar iedereen te kunnen treffen. Het bedrijf maakt echter schromelijk misbruikt van zijn positie als globale babbelbox door deze te gebruiken als dekmantel voor de verzameling van data en daarmee veel geld te verdienen. Hetzelfde geldt voor een bedrijf als Amazon. In mijn blogpost over monopolies and platforms heb ik betoogd dat het bedrijf dat het platform exploiteert onafhankelijk moet zijn van de bedrijven die er hun producten op aanbieden. Deze visie wint terrein.
De wetgeving vrijwel overal ter wereld heeft de vorming van oligopolies oogluikend toegestaan. Of kan er niets tegen doen.
Voor de toekomst valt alleen maar te hopen dat een neoliberaal stokpaardje als marktwerking plaats maakt voor een genuanceerde kijk op de groeiende verscheidenheid van bedrijven, instellingen en organisaties.
De wereld zou er een stuk beter op worden als ondernemingen besloten de creatie van (maatschappelijke) waarde boven het maken van winst en het belonen van het topmanagement te stellen, overigens zonder hun continuïteit te verwaarlozen
Enkele Nederlandse sociale ondernemingen
Wat is er mooier dan een onderneming waar gedreven medewerkers voor hun klanten én voor de samenleving de best mogelijke producten of diensten tot stand te brengen. Waarde creëren heet dat. We spreken dan van een sociale onderneming. Voor heel wat bedrijven – zeker bij startups – is dat inderdaad het geval, overigens zonder dat zij hun continuïteit uit het oog verliezen.
Voor de meeste bedrijven is het streven naar waarde ondergeschikt aan het streven naar zo veel mogelijk winst voor de aandeelhouders en inkomen voor het (top)management. Veel medewerkers zien dit met lede ogen aan.
In de Verenigde Staten komen bedrijven die expliciet kiezen voor de voortbrenging van goederen en diensten met een hoge toegevoegde maatschappelijke waarde, in aanmerking voor de wettelijke status benefit corporation[1]. Zij kunnen zich tevens als zodanig laten certificeren en ontvangen dan van een onafhankelijk instituut het predicaat certified B-corporation[2].
Wereldwijd zijn er inmiddels 2600 bedrijven met het predicaat certified B-corporation
De Amerikaanse tak van Danone hoort hier ook bij. Enige maanden geleden kondigde het Franse moederbedrijf van Danone met 36.000 werknemers aan eveneens de status van certified B-corporation aan te vragen. Het bedrijf trekt tien jaar uit om aan alle voorwaarden te voldoen.
Emmanuel Faber
De CEO van Danone, Emmanuel Faber plaatst dit besluit tegen de achtergrond van het groeiende wantrouwen van consumenten tegenover de voedingsmiddelenindustrie. Het bedrijf wil de komende jaren bewijzen dat zijn producten een betrouwbare bijdrage leveren aan gezonde voeding, wereldwijd.
Het bedrijf blijft – als veel andere B-corps – beursgenoteerd, maar de aandeelhouders niet tornen aan de maatschappelijke missie[3]. Hierover is inmiddels overeenstemming bereikt.
Ook in Nederland is geregeld discussie of de status van benefit corporation wettelijk erkend zou moeten worden.
Dit weerhoudt een aantal bedrijven er niet van om zich nu al sociale of maatschappelijke onderneming te noemen. Woorden die overigens voor verwarring zorgen. De term sociale onderneming wordt in Nederland vaak gebruikt voor bedrijven die vooral mensen met een beperking in dienst nemen, zoals Downies & Brownies. Het begrip maatschappelijke onderneming komt ook voor, maar wordt gebruikt voor not-for-profit instellingen, zoals onderwijsinstellingen, ziekenhuizen of de NS.
In zijn zeer recente rapport over sociale ondernemingen, stelt de OECD uit te gaan van de definitie van sociale ondernemingen van de Europese Commissie[4]: Een sociale onderneming als een particuliere onderneming die haar bestaansrecht ontleent aan het streven de samenleving te verbeteren. Dit houdt onder andere in dat winst wordt gebruikt om dit doel te consolideren, dat de bedrijfsvoering en het bestuur transparant zijn en dat er geen buitensporige beloningen worden uitgekeerd. Ik denk dat deze definitie intuïtief wel verhelderend is, maar ook de vraag oproept wat verbeteren van de samenleving inhoudt.
Ik suggereer daarom in de definitie van een sociale onderneming de nadruk te leggen op het creëren van waarde in plaats van het maken van een zo hoog mogelijke winst.
Echter, al is het streven naar winst ondergeschikt aan het streven naar waarde; van tafel is het niet. Het vermelde OECD-rapport positioneert sociale ondernemingen middenin een continuüm van vormen van ondernemerschap (figuur).
Recent nog heeft de ‘koepel’ van Nederlandse sociale ondernemingen, Social Enterprise NL gepleit voor een eigen legale status. Dat staat weer op gespannen voet met het feit dat thans de legale status sterk varieert, van Stichting, coöperatie, vereniging, VOF tot BV en NV.
Misschien is het ook beter om ervoor te ijveren dat de keuze voor maatschappelijke doelen het nieuwe normaal wordt.
Streven naar een passende winst is dan een middel daartoe. Winst maakt het mogelijk een reserve op te bouwen en extra te investeren, bijvoorbeeld in onderzoek. Salaris voor de directie en werknemers, een beloning voor de kapitaalverschaffers en een eventueel extraatje voor alle werknemers worden tot de normale bedrijfskosten berekend.
Onlangs is een interessant onderzoek gepubliceerd dat de Erasmus Universiteit heeft verricht in opdracht van Stichting Management Studies (VNO-NCW)[5]. Het belicht 17 Nederlandse bedrijven die uitgaan van een maatschappelijke missie. De vraag die de studie beantwoordt, is hoe deze bedrijven dat doen en tegelijkertijd hun continuïteit waarborgen. Ze hebben de tijd mee. Nadat Danone had aangekondigd zich te gaan profileren als maatschappelijke onderneming, kreeg het bedrijf aanzienlijke korting op een lening van 12 miljard bij een Europees consortium van banken. Blackrock, ’s werelds grootste vermogensbeheerder zegt zich voortaan in de eerste plaats te richten op maatschappelijke ondernemingen. Dit is geen filantropie; maatschappelijke ondernemingen doen het gewoon goed.
Om te voorkomen dat het begrip sociale ondernemen verwatert, maakt de voornoemde studie een onderscheid tussen drie typen sociale ondernemingen, afgezien van degene die vooralsnog geen enkele maatschappelijke impact beogen (Zie onderstaand schema).
Een aantal bedrijven streeft maatschappelijke doelen na om tactische redenen, bijvoorbeeld versterking van de reputatie, maar maximalisatie van de winst blijft het voornaamste doel.
Het tweede en derde type beschouwen het maatschappelijke waarden als de reden voor hun bestaan en als middel om zich van andere bedrijven te onderscheiden. Enkele van deze bedrijven gaan nog verder. Tony Chocolonelly bijvoorbeeld wil de cacao-keten ‘slavenvrij’ maken en spendeert (met succes) veel energie om andere producenten van chocolade mee te krijgen. Het bedrijf zou meegaan in een overname als dit doel daarmee gediend zou zijn.
Een ander onderscheid betreft de origine van de sociale onderneming. Sommige kennen deze status vanaf de oprichting (Triodosbank en in zekere zin ook de Rabobank), anderen zijn stapsgewijs in sociale richting geëvolueerd (Volksbank, Aliander). In het onderzoek wordt dit het hybridiseringsproces genoemd. Niettemin beschouwen al deze ondernemingen commercieel verantwoorde bedrijfsvoering als middel en niet als doel: De Triodosbank heeft vastgesteld wat het voor haar continuïteit minimaal wenselijke financiële resultaat is en zij streeft dat na. Is de winst hoger dan wordt deze geïnvesteerd in maatschappelijke doelen.
Hoewel sociale ondernemingen onderling sterk verschillen, bijvoorbeeld op het vlak van control, blijken uit het onderzoek ook opmerkelijke overeenkomsten. Ze bieden meer ruimte voor entrepreneurship, leidinggevenden zijn eerder coachend dan directief, ze werken vaak met zelfsturende teams, er is veel aandacht voor diversiteit en er werken naar verhouding veel mensen met een beperking. Helaas geeft het onderzoek geen informatie over beloning van het topmanagement.
Er zou best wel wat meer maatschappelijke druk uitgeoefend kunnen worden op bedrijven om stappen te zetten richting sociaal ondernemen.
Vakbonden zouden zich er eens in kunnen verdiepen, consumentenorganisaties kunnen deze bedrijven in het zonnetje zetten, de overheid zou bij voorkeur met dit type bedrijven zaken kunnen doen, banken kunnen voor gunstige financiering zorgen en ‘wij’ zouden er klant of aandeelhouder van kunnen worden.
Nederlandse bedrijven kunnen veel meer doen aan de vermindering van de CO2-uitstoot zonder dat dit hun continuïteit aantast. Ondernemingsraden moeten daarom een andere brief schrijven
Ondernemingsraden verzetten zich ertegen dat hun bedrijven vervuilers worden genoemd en worden aangeslagen met de beruchte CO2-taks van Jesse Klaver. In de open brief in de Volkskrant van 7 maart 2019 lichten ze hun zienswijze toe[1]. Ze betogen dat hun werkgevers al veel doen, dat de kosten zijn hoog zijn en dat hun werkgelegenheid op het spel staat.
In dit korte essay zoek ik naar aanwijzingen voor de omvang van de inspanningen van Nederlandse bedrijven op het gebied van duurzaamheid. Ik concludeer dat ondernemingsraden aanleiding hadden om een brief te schrijven, maar dat ze de verkeerde brief hebben geschreven.
Het Bureau CDP beoordeelt tweejaarlijks wereldwijd een 60tal bedrijfstakken vanuit een duurzaamheidsperspectief[2]. Ik leg eerst de aanpak van CDP uit aan de hand van de sector chemie.
Het onderzoek van CDP loopt parallel aan de richtlijnen van de Task Force on Climate-related Financial Disclosures (TCFD) voor de presentatie van gegevens in jaarverslagen. Er wordt gevraagd naar vier soorten gegevens:
Gegevens die samenhangen met risico’s van CO2-emissies in de hele keten (zogenaamde ‘scope 3 emissions’), waaronder de beschikbaarheid van alternatieve hulpbronnen (transition risks).
Gegevens die voortvloeien uit risico’s met betrekking tot de beschikbaarheid van schoon water in het bijzonder en het watermanagement van het bedrijf in het algemeen (physical risks).
Gegevens over de voortgang van de overgang naar een emissiearme toekomst, over de daartoe gewenste product- en procesinnovatie en de over de omvang van de investeringen in R&D die met dit doel plaatsvinden (transition opportunities).
Gegevens over de mate waarin een bedrijf de omschakeling naar duurzame productie heeft geïnternaliseerd in zijn strategie, inclusief de beloning van het management (climate governance and strategy).
Bedrijven worden op basis van deze criteria in vier categorieën verdeeld (A, B, C en D) Daarnaast is er een groep bedrijven waarvan te weinig gegevens beschikbaar zijn (E). De onderstaande tabel toont hoe deze indeling uitvalt voor de onderzochte ondernemingen uit de sector chemie[3].
Chemie
De chemische industrie neemt 28% van het totale industriële industriegebruik (stand van zaken 2017) voor haar rekening. Ze is verantwoordelijk voor 13% van de industriële CO2-uitstoot. Volgens CDP neemt de efficiëntie van het energieverbruik jaarlijks toe, wat resulteert in een daling van de CO2-emissie. Dit is vooral het gevolg van incrementele verbeteringen. CDP acht het noodzakelijk om binnen 5 – 10 jaar radicale veranderingen door te voeren, zoals de vervanging van aardolie en -gas door biomassa als grondstof. Hoopgevend is dat de uitgaven voor R&D vijfmaal hoger zijn dan het gemiddelde in de industrie.
Staal
De staalindustrie staat er voor wat betreft CO2-emissie wereldwijd slechter voor (stand van zaken 2016)[4]. Het energieverbruik en de CO2-emissie is de laatste jaren gestegen, terwijl een daling van de emissies met 70% nodig is om een evenredige bijdrage te leveren van het realiseren van de Parijse akkoorden (op 2oC niveau). Een aantal van de onderzochte bedrijven zegt te streven naar reductie van de CO2-uitstoot, maar geen enkel bedrijf kijkt verder dan 2020. Het rapport waarschuwt dat de industrietak te maken zal krijgen meteen aanzienlijke CO2-belasting.
De best scorende bedrijven zijn het Koreaanse POSCO en het Zweedse SSAB. De slechtst scorende bedrijven zijn Tata Steel en US Steel.
De CDP A-lijst
De hoogst scorende bedrijven uit alle bedrijfstakken samen staan op de prestigieuze CDP A-lijst[5]. Nederlandse bedrijven op deze lijst zijn Unilever, ING, Philips, Signify (de verlichtingstaak van Philips) en de RELX Groep (voorheen Reed-Elsevier). De rest van de 90 Nederlandse bedrijven die zijn onderzocht, scoort lager[6].
Uit de gegevens blijkt dat het rendement voor aandeelhouders van bedrijven die op de A-lijst staan in de periode december 2011 – juli 2016 5,4% hoger was dan het gemiddelde van alle beursgenoteerde bedrijven. De grootste vermogensbeheerder ter wereld, BlackRock met €4.800 miljard uitstaand vermogen, bevestigt de relatie tussen aandacht voor duurzaamheid en financieel rendement en dus groeiende interesse bij beleggers[7].
RobecoSAM
Een manier om de betrouwbaarheid van de CDP-lijst onderzoeken is om de scores te vergelijken met die van op een andere gezaghebbende lijst, namelijk die van RobecoSAM[8]. Deze lijst vermeldt 2686 bedrijven, waarvan een beperkt deel de score ‘goud’, ‘zilver’ of ‘brons’ behaalt (te vergelijken met de A-lijst van CDP).
Van de Nederlandse bedrijven scoren Unilever, Philips, Signify en DSM ‘goud’ binnen hun eigen bedrijfstaak; bedrijven die alle ook voorkomen op de CPD-A (of A-) lijst[9].
KPN (A-) en AkzoNobel (A), die in de editie van 2018 eveneens goud scoorden, behalen in 2019 resp. zilver en brons. Eveneens is er een zilveren medaille voor ABN AMRO (B). Brons is er verder voor Ahold Delhaize (C), Nationale Nederlanden (B), PostNL (A-), Randstad (D) en – vooruit – Air France-KLM (B).
Van de bedrijven, waartoe de ondertekenaars van de voornoemde brief behoren, staat geen enkel bedrijf op de CDP- A-lijst.
Zeven behoren tot groep B en twee tot groep C . Van de overige zijn onvoldoende gegevens bekend (E). Opvallend is dat Tata Steel goud scoort op de lijst van RobecoSAM maar tot de achterhoede hoort bij CDP[10].
Bedrijven die hoog op bovenstaande lijsten scoren kunnen nog lang niet in alle opzichten als duurzaam gekwalificeerd worden. Uit een rapport van Greenpeace blijkt bijvoorbeeld dat 25% van het plastic dat de stranden van de Filipijnen bedekt, afkomstig is van koplopers Neslé en Unilever[11]. Unilever[12] en Nestlé[13] erkennen het probleem en beide bedrijven hadden al eerder kenbaar gemaakt om voor 2025 alle plastic afbreekbaar, composteerbaar of herbruikbaar te maken.
Terug naar de ondertekenaars van de brief. Mijn stelling is dat deze een verkeerde brief geschreven hebben.
Uit de analyses van zowel CDP als RobecoSAM blijkt dat geen van de bedrijven van de ondertekenaars behoren, koplopers zijn op het gebied van duurzaamheid. Ze benutten lang niet alle mogelijkheden om de uitstoot van CO2te beperken en de maatregelen die ze nemen zijn vaak incrementeel. Dat komt omdat dit doel ondergeschikt is aan hun primaire missie, het streven naar een zo hoog mogelijke winst en/of beurswaarde. De primaire missie bepaalt de investeringsruimte en dus ook de omvang van de investeringen in de beperking van de CO2-emissie.
De urgentie van de beteugeling van de uitstoot van broeikasgassen vraagt om een andere benaderingswijze. Namelijk alle maatregelen nemen die technisch mogelijk zijn en deze een hogere prioriteit toekennen dan maximaliseren van de winst en/of aandeelhouderswaarde, met in acht name van de continuïteit van het bedrijf.
De ondernemingsraden zouden daarom twee brieven moeten schrijven.
Een aan de eigen directie met een pleidooi om terugdringen van de CO2-uitstoot de hoogste prioriteit toe te kennen in de missie van het bedrijf, ook al gaat dat ten koste van de hoogte van de winst en de aandeelhouderswaarde, uiteraard met borging van het voortbestaan van het bedrijf als randvoorwaarde.
Als de directie hier wel oren naar heeft, kan er een tweede brief uitgaan naar de overheid. Hierin wordt ontheffing gevraagd voor de CO2-taks omdat het bedrijf maximaal investeert in een emissieloze toekomst en een CO2-taks ten koste zal gaan van een deel van deze investeringen.
Mochten de ondernemingsraden met hun eerste brief succes hebben, dan dragen ze bij aan een verandering van de maatschappelijke positie van het bedrijfsleven, namelijk een transitie van kapitalistische naar sociale ondernemingen. Daarover gaat mijn volgende blogpost.
Lukt dat niet, laat dan de CO2-taks maar komen, maar dan wel in Europees verband.
De maker van een platform en de gebruikers ervan dienen strikt gescheiden te zijn om ongewenste monopolievorming en accumulatie van kapitaal te voorkomen
Waar ik woon is één buurtvereniging. Een monopolie dus. Maar het is een goede zaak want alleen zo leren de bewoners elkaar kennen. In wezen geldt dat ook voor Facebook, maar dit bedrijf staat in het middelpunt van kritiek. Ik kom hier aanstonds op terug.
Eerst een ander voorbeeld. In een snelgroeiend aantal steden kun je via een app een elektrische step huren. Via een kaartje zie je waar de dichtstbijzijnde step te vinden is. Alleen, er zijn wel zes concurrerende verhuurbedrijven die elk een eigen app hebben. Wat je dus zou willen is dat er één app was, waarop je alle steps aantreft die binnen een afstand van zeg 100 meter vrij zijn en dat je daarvan een kiest.
Zo’n algemene app noemen we een platform en dit soort platforms worden steeds belangrijker. Neem het platform waarop je alle beschikbare steps aantreft. Het maken en onderhouden ervan kost geld. Om aan dit geld te komen zijn verschillende verdienmodellen mogelijk.
De verhuurbedrijven zijn samen de eigenaar zijn van de app en ze overleggen over het gebruik ervan. De kosten worden via opcenten verhaald op de gebruikers.
Het grootste verhuurbedrijf stelt zijn app open voor andere bedrijven.
Een bedrijf ontwikkelt de app en de verhuurbedrijven mogen deze gratis gebruiken. De maker verzamelt alle gegevens van de gebruikers en verkoopt die aan bedrijven die de gebruikers van de app vervolgens bestoken met gepersonaliseerde advertenties:
Dag Peter, ik hoop dat de rit voorspoedig ging. Je staat nu voor Starbucks en daar wacht een heerlijke kop koffie op je met 25% korting.
Verreweg de beste optie is dat de verhuurbedrijven samen de app (laten) maken zonder dat deze zelf een commerciële functie heeft. Je zou er dan op moeten kunnen vertrouwen dat deze app je niet bespioneert. Dit benadert het principe van de netneutraliteit het meest. Niemand zal het betreuren dat zo’n app een monopolie heeft. Dan nog kan elke stepverhuurder de gegevens van de eigen klanten doorverkopen.
Terug naar facebook
Oorspronkelijk was Facebook een gezellige babbelbox en omdat het handig is dat iedereen in dezelfde babbelbox zit, ontstond er op organische wijze een monopolie. Daar had niemand moeite mee. Geleidelijk is er een verdienmodel ontstaan dat erop gebaseerd is zo veel mogelijk data van je te verzamelen. Op basis van die data krijgen adverteerders de mogelijkheid om gepersonaliseerd te adverteren. Jou gelegenheid geven om te babbelen met je ‘vrienden’ is langzaam maar zeker dekmantel geworden voor puur commerciële activiteiten en het verdienen van een hele hoop geld.
Het hoeft niet te verbazen dat op dit moment Facebook wereldwijd wordt beschuldigd van schending van zowel de antitrust- als de privacywetgeving. Uniek is de recente uitspraak van de Duitse Bundeskartellamt dat Facebook verbiedt persoonlijke gegevens van dochterondernemingen als WhatsApp en Instagram te gebruiken zonder daarvoor nadrukkelijk toestemming te hebben gevraagd.
Dat het monopolie van Facebook onder vuur ligt, komt door het de verstrengeling van de platformfunctie en de lucratieve commerciële strategie. Net als bij de stepverhuurders het geval was, ligt de oplossing in het ontvlechten van beide. Facebook als platform biedt dan gelegenheid tot babbelen en de deelnemers dragen in een ideale wereld dan samen de kosten ervan. Zij zouden individueel moeten kunnen beslissen over het gebruik van hun gegevens voor advertentiedoeleinden en hier kan dan een vergoeding tegenover staan, bijvoorbeeld gratis gebruik van de babbelbox.
Het beginsel van ontkoppeling van platform en daarop uitgeoefende commerciële activiteiten kan leiden tot meer transparantie, bewaking van de privacy en voorkomen van vorming van monopolies
Amazon
Elk platform is handiger naarmate de aangeboden keus groter is. Als Amazon een platform op de markt zet waarop een groot aantal – ook onderling concurrerende – bedrijven hun producten verkopen dan is iedereen daar blij mee. Echter Amazon biedt op het platform tevens zijn eigen producten aan. Op dit moment is er veel ophef over het feit dat Amazon concurrerende producten op oneerlijke wijze ‘wegdrukt’.
Uber
Menigeen zou blij zijn met één platform voor alle taxidiensten. Uber zou kunnen kiezen voor de rol van ‘exploitant’ van het platform of die van aanbieder van vervoersdiensten. De indruk ontstaat dat het bedrijf aan het verschuiven is naar de eerste optie. In dat geval ontvangt het bedrijf commissie over alle ritten die via zijn platform tot stand komen. Overigens zou het mijn voorkeur hebben als alle taxibedrijven samen zo’n platform (lieten) ontwikkelen in plaats van dat Uber dit doet, maar daar gaat het nu niet om.
Google
Als er een bedrijf is waar platform en verdienmodel door elkaar lopen dan is het wel Google. Mede hierdoor groeit het wantrouwen tegen de kwaliteit van zijn zoekmachine. Het bedrijf beschikt over een onwaarschijnlijke hoeveelheid gegevens van meer dan twee miljard mensen. Deze gegevens zijn verzameld zonder dat de betrokkenen zich daarvan bewust zijn, mede dankzij het gebruik van de Androïd telefoon en de Chrome webbrowser. Apple heeft tot nu toe de gegevens van iPhone gebruikers en van Safari deels weten af te schermen.
Google kan met deze gegevens het resultaat van elke zoekopdracht manipuleren om het koopgedrag te beïnvloeden ten gunste van zijn klanten[1]. Het bovenaan plaatsen van betaalde zoekresultaten, voor elke individuele gebruiker op maat gemaakt, is daar een voorbeeld van. Daarnaast beschikt het bedrijf over kennis van honderden miljoenen personen, die bij alle grote bedrijven een onmisbaar onderdeel voor marketing en verkoop is. Ook Google moet, afgezien van betaling van miljardenboetes aan onder andere de EU, grote stappen terugzetten.
Hoe zit het eigenlijk met de antitrust wetgeving?
In de eerste helft van de 20steeeuw kenden de VS een streng antitrust beleid. 1936 noemde president Rooseveld de industriële dictatuur nog als een van de grootste bedreigingen van de democratie. Harry Truman herhaalde deze woorden in het begin van de jaren ’50 en kondigde een verdubbeling van de strijd tegen monopolyvorming aan[2].
In de jaren ’70 voltrok zich een omwenteling. Het neoliberalisme van Reagan en Thatcher maakte dat de inhoud van het begrip marktwerking verschoof van de bescherming van de vrije markt naar de afschaffing van wetten die markten reguleren.
Antitrustweten werden versoepeld met als gevolg een enorme concentratie van bedrijven. In de VS heeft de laatste 20 jaar voor een totale waarde van $ 1.140 miljard aan overnames plaatsgevonden[3]. Op dit moment produceren twee bedrijven 67% van het bier, vijf banken beheren bijna de helft van alle geld, Wal-Mart lever meer dan de helft van alle levensmiddelen, Amazon heeft het grootste deel van de internetverkopen in handen en vier luchtvaartmaatschappijen verzorgen vrijwel alle luchtvaartverkeer.
Daarnaast zijn er uiteraard de grote technologiebedrijven: Microsoft, Apple, Facebook en Google, die op hun gebied quasi-monopolisten zijn. In zijn book The Curse of Bigness; Antitrust in the New Gilded Age beschrijft Tim WU de opkomst en het verval van de Amerikaanse antitrustwetten en bij laat zien dat elk van de genoemde bedrijven (en nog een aantal anderen) zonder meer in aanmerking komen voor een strafrechtelijk onderzoek[4].
Inmiddels gaat de pendule weer de andere kant op. De stagnerende lonen, groeiende ongelijkheid in inkomens in de VS roepen verzet op, dat vooral het laatste jaar wordt gevoed door de vermoede onwettelijke praktijken van bedrijven en het ‘ontwijken’ van belastingen. Boeken als The age of surveillance capitalism van Soshana Zuboff (Harvard) worden gretig gelezen en voeden ook in politieke kringen het verzet tegen de groeiende almacht van techbedrijven, Google voorop.
De Europese Commissie heeft zich een stuk waakzamer getoond dan de autoriteiten in de VS, en heeft Google inmiddels een boete van € 2,4 miljard opgelegd. Bewezen werd geacht dat het bedrijf zijn monopolie op de markt van generiek zoeken heeft misbruikt om zich een monopolie te verwerven op de markt van prijsvergelijkend winkelen[5].
No more Googles
Voor bedrijven die beloven af te zien van het verzamelen van persoonsgebonden data, zoals de nieuwe zoekmachine DuckDuckGo[6]zijn er ineens nieuwe kansen. Er is inmiddels al een website met een overzicht van sites die bruikbare informatie helpen verzamelen voor bedrijven en individuele personen, gebaseerd op data die niet door ‘tracking’ van persoonlijke gegevens zijn verkregen[7].
In een volgende blogpost ga ik op de verhullende betekenis van het begrip marktwerking in.
Digitale sociale innovatie gaat wereldwijd in tegen de manier waarop technologiebedrijven de smart city hebben gecreëerd als afzetgebied voor hun producten
Op 4 november 2011 is het begrip smarter city officieel geregistreerd als handelsmerk van IBM. Dit was onderdeel van een campagne om wereldwijd uit te dragen dat stedelijke problemen oplosbaar zijn door deze te benaderen als onderdeel van een beheersbaar systeem…: Op dit moment zijn steden ziek en aan de vooravond van een fatale ineenstorting. Maar zodra nieuwe technologie is geïnstalleerd, komen de problemen onder controle[1]. Uiteraard kon IBM deze technologie leveren.
De verovering van de smart city-markt
Volgens Oda Öderstrom is deze zienswijze een voorbeeld van corporate storytelling. Het gaat daarbij om potentiële klanten in het verhaal te laten geloven ondanks het feit dat het bewijsmateriaal mager was en nog steeds is[2].
IBM staat niet alleen. Cisco’s vice-president voor strategie Inder Sidhu beschreef het ‘smart city-spel’ als een grote kans, namelijk een markt van 39,5 miljard dollar[3]. De vooruitzichten zijn explosief gestegen: Het adviesbureau Frost en Sullivan schatte dat de wereldwijde smart city-markt in 2020 $ 1,56 biljoen waard zal zijn. De organisatoren van de zevende Smart City Expo van 26-27 november 2018 in Dubai beloven bedrijven een afzetmarkt van enkele biljoenen.
De pogingen om steden te verleiden tot miljoeneninvesteringen in technologie irriteert me mateloos
Elke euro waarop bedrijven jagen, is belastinggeld van burgers. De relatie tussen de aangeprezen technologieën en stedelijke problemen is twijfelachtig. Wat tot nu toe is bereikt, is teleurstellend[4]. Geen enkele stad ter wereld voldoet aan gangbare definities van een smart city: Een plaats waar technologie met succes wordt ingezet om duurzame welvaart en welzijn voor alle burgers te realiseren[5].
Krachten achter technologische ontwikkeling
Pieter Ballon, VUB-hoogleraar en directeur Smart Cities van IMEC[6] sluit niet uit dat de verworvenheden van de vierde industriële revolutie zoals Internet of things, 3D-printen, big data, wearables en blockchain[7] kunnen bijdragen aan de leefbaarheid van onze steden. Ik ben het daarmee eens, maar zich afhankelijk maken van technologiebedrijven is het laatste wat steden moeten doen om dit doel te bereiken. Zoals het Wereld Economisch Forum stelt, geen enkele technologie is neutraal en de vierde industriële revolutie is dat zeker niet[8]. Toepassing van technologie moet daarom volgens het WEF worden voorafgegaan door een brede beleidsdiscussie over een aantal technologie-gerelateerde ethische vragen
De oproep tot zo’n discussie komt waarschijnlijk al te laat.Bas Boorsma schrijft in zijn boek A New Digital Deal[9]: A couple of years ago we believed digitalization to facilitate the emergence of a ‘true’ free market, i.e. an economy based on peer-to-peer principles, collaboration, with small enterprises relying on the network effect and digital tools to conduct business in ways previously reserved for large corporations (New Digital Deal, p.52). Het netwerkparadigma en de platformeconomie zijn echter toegeëigend door grote bedrijven en enkele regeringen.Het kapitalisme, in het bijzonder monopolie-vorming en oligarchie, is versterkt: Digitalization-powered capitalism now possesses a speed, agility and rawness that is unprecedented (New Digital Deal, p.54[10]).
De mogelijkheid tot maatschappelijke sturing van de ontwikkeling van technologie is aan het verloren gaan. Oligopolistische reuzen zoals Apple, Google, Microsoft, Amazon en andere technologiebedrijven nemen het roer over[11]. Ten eerste omdat digitale technologie ons beperkt door de regels in de code, ten tweede omdat ze gegevens vastleggen, verwerken en opslaan, door bijna alles in ons leven te verzamelen. Ten derde bepaalt technologie onze perceptie van de wereld[12].
Compenserende kracht: digitale sociale innovatie
De vraag is of deze ontwikkeling kan worden tegengegaan. Een eerste stap is terugveroveren van invloed vanuit de samenleving op de activiteiten van technologische bedrijven, volledige transparantie van de kosten en baten van de toepassing van technologieën en herstel van de onderlinge concurrentie[13]. Er is echter meer nodig. Dit kan worden samengevat als digitale sociale innovatie[14].
Digitale sociale innovatie gaat verder dan maatschappelijk toezicht op de toepassing van digitale technologie en data, wat al een enorme uitdaging is. Het realiseren van maximaal profijt van technologie vereist dat er tussen mensen andere relaties groeien: gebaseerd op samenwerking in plaats van op machtsuitoefening.
Het recente Manifesto for Digital Social Innovation(2017)[15]bevat een lijst met kernwaarden. Hiertoe behoren openheid en transparantie, democratie en decentralisatie, experimenteren en adaptatie, multidisciplinariteit en digitale vaardigheden voor iedereen.
Nadat Ada Colau in 2015 burgemeester van Barcelona werd, begon de stad aan een nieuwe fase in haar kortstondige geschiedenis als zelfbenoemde smart city. Zoals ik elders heb beschreven, werden digitale hulpmiddelen ingezet om het bestuur van de stad te democratiseren, onder meer dankzij open data en open standaarden[16]. De stad verheft privacy, data-soevereiniteit en gegevensbeveiliging tot de centrale elementen van haar digitaal beleid. Het is in de bedoeling om in de eerste plaats het bestuur via participatieve processen open te stellen en in de tweede plaats om ervoor te zorgen dat de stedelijke overheid dienstbaar is op een wijze die de burgers zelf kiezen, in plaats van andersom.
Vanuit een oogpunt van digitale sociale innovatie, is het tegengaan van opwarming van de aarde meer dan de vervanging van fossiele door duurzame energie: Het gaat er vooral om dat mensen samen besluiten hoe en waarom zij de productie en consumptie van energie in de toekomst organiseren.
Hetzelfde geldt voor toekomstige mobiliteitspatronen. Wat de politiek ook beslist en welke soorten auto’s autobedrijven op de markt brengen, burgers moeten samen beslissen hoe hun woonwijken en stadscentra weer leefbaar worden en hoe verschillende mobiliteitsoplossingen daaraan kunnen bijdragen.
De ontwikkeling van citizen science maakt deel uit van deze beweging. Mensen in veel steden verzamelen hun eigen gegevens om leefbaarheid en gezondheidsproblemen te onderzoeken. Onderstaande video is de trailer van de documentaire Citizen Science Revolution, die op 25 oktober in de Waag in Amsterdam in première ging.
Het is hoopgevend om te zien hoe digitale sociale innovatie van de grond is gekomen: DSI Europe heeft 1200 organisaties in kaart gebracht en wereldwijd zijn nog veel meer[17]. Enkele burgemeesters hebben hun betrokkenheid bij digitale sociale innovatie getoond, zoals het legendarische Won Soon Park in Seoul.
De beweging voor digitale sociale innovatie verzet zich tegen het verhaal van de smart city dat grote technologiebedrijven vertellen. Ze zoekt daarentegen naar manieren om mensen – individueel of collectief – te ondersteunen met technologie. Sociale digitale innovatie verandert de manier waarop mensen samenleven en technologische hulpmiddelen gebruiken als een bijdrage aan een beter leven.
Pas indien afstand wordt genomen van kortetermijndenken en notering op de beurs kan duurzaamheid voor een nieuw elan van de kapitalistische productiewijze zorgen.
‘Het Milieu’
Mijn eerste aanraking met ‘het milieu’ was het boek Silent Spring van Rachel Carson (1962), een aanklacht tegen vervuiling door de chemische industrie. In plaats van over ‘het milieu’, spreken we nu meestal over duurzame ontwikkeling, maar de betekenis van dit begrip is ook aangescherpt. Het rapport van de Brundtland commissie in 1987 sprak over duurzame ontwikkeling als deze de behoeften van de huidige generatie bevredigt without compromising the ability of future generations to meet their own needs. Een meer recente omschrijving (2003) spreekt over de noodzaak van a better quality of life for all, now and in the future, in a just and equitable manner, whilst living within the limits of supporting ecosystems[1].
Velen herinneren zich nog wel Rapport van de Club van Rome (1972) vlak voor de oliecrises van 1973 en 1979, de autoloze zondagen en de oproep van minister-president Den Uyl om de gordijnen ’s avonds dicht te doen. Later volgde een massale campagne om huizen te isoleren en vooral ook om van kernenergie af te blijven.
Het eerste decennium van de 21ste eeuw kan worden getypeerd door het stijgende aandeel van duurzame energiebronnen en het groeiende inzicht dat mensen zelf verantwoordelijk zijn voor de opwarming van de aarde. Al Gore’s indrukwekkende film An inconvenient truth (2006) heeft hierbij zeker een belangrijke rol bij gespeeld.
Een belangrijke bijdrage aan de definitie van het begrip duurzaamheid zijn de breed gedragen 17 Sustainable Development Goals van de Verenigde Naties, ook wel Global Goals genaamd (2015). Hierin wordt het bedrijfsleven expliciet betrokken betrokken.
Deze post gaat in het bijzonder over pogingen om het bedrijfsleven een actieve rol te geven bij de realisering van de Global Goals
Een belangrijke vervolgstap – een initiatief vanuit het bedrijfsleven zelf – was de oprichting in 2016 door het World Economic Forum van de Business and Sustainability Development Commission. Mede dankzij het stuwende werk van Unilever CEO Ben Polman, verscheen er een jaar later, begin 2017 een indrukwekkend rapport: Better Business, Better World[3]. De onderstaande video toont de drijfveren en de aanpak van de auteurs.
Het Rapport Better Business, Better World roept bedrijven op om op zich zonder voorbehoud te scharen achter de 17 Sustainable Development Goals. Het omvat een gedetailleerd uitgewerkte strategie voor duurzaamheid. Het rapport berekende dat het bedrijfsleven hiermee een markt van $12.000 miljard zou ontsluiten.
Duurzaamheid loont
Het rapport Better Business, Better World heeft de toon gezet voor verdere acties. Bedrijven – en in het bijzonder hun leidinggevenden – worden er steeds explicieter op aangesproken dat een Sustainability Revolution de enige manier is om het kapitalisme en te redden en een nieuwe periode van groei in te luiden. Het zeer recente rapport The Transformation of Growth van de Generation Foundation (2017), waarvan Al Gore de stuwende kracht is, heeft als ondertitel How sustainable capitalism can drive a new economic order[4]. In de onderstaande video legt Al Gore uit wat hij verstaat onder sustainable capitalism
Het rapport begint met een positieve beoordeling van wat het kapitalisme heeft voortgebracht: Absolute armoede is de afgelopen 65 jaar verminderd van 72% naar 10% van de wereldbevolking. Medische zorg en onderwijs zijn aanzienlijk verbeterd. Tegelijkertijd is er reden tot ontevredenheid. In de VS heeft 90% van de bevolking de afgelopen 30 jaar geen enkele stijging van het besteedbaar inkomen gezien. De welvaartstoename is terecht gekomen bij een zeer klein deel van de bevolking.
Er is – vervolgt het rapport – weliswaar sprake van een kentering als het gaat om de vervanging van fossiele door duurzame grondstoffen, maar dit proces gaat veel te traag. Daarom is een Sustainability Revolution noodzakelijk. Deze moet leiden tot een koolstof-vrije en circulaire economie en bloeiende sociale gemeenschappen die een ieder werk, menswaardig inkomen, ontplooiingsmogelijkheden en een gezond leefklimaat bieden. Deze revolutie legt de basis voor hernieuwde economische groei.
Het Breakthrough project (2018), gefinancierd door UN Global Compact en de Generation Foundation sluit hierbij naadloos aan. Dit project stelt zich ten doel CEO’s, raden van bestuur, aandeelhouders en toezichthouders te overtuigen van de noodzaak om duurzaamheidsdoelen – in het bijzonder de UN Global Goals op te nemen in de bedrijfsstrategie.
Hoe krijg je de bazen mee?
De zogenaamde Breakthrough pitch neemt in het project een centrale rol in. Het is een blauwdruk voor een aanpak – in de vorm van een ‘pitch’ – waarmee bijvoorbeeld sustainability officers hun leidinggevenden kunnen overtuigen. Zelfs een Power Point presentatie ontbreekt niet, evenals een reeks lezenswaardige ondersteunende documenten over nieuwe technologieën en businessmodellen[5]. Ik parafraseer in het kort de inhoud van de ‘pitch’.
De centrale vraag van het Breakthrough project is: How to stretch the sustainability ambitions of business executives.
Het eerste deel A new growth story opent het perspectief op nieuwe groeimogelijkheden. Nu de economische groei afvlakt moet er nieuwe bronnen worden aangeboord. De UN Globals Goals lenen zich hier uitstekend voor. Daarbij wordt verwezen naar het de nota Better Business, Better World die een markt van $12.000 miljard in het vooruitzicht stelt.
Het tweede deel Disrupt of be disrupted onderstreept de urgentie van handelen op korte termijn. Nieuwe technologieën en business modellen zullen leiden tot exponentiële veranderingen in de productie en distributie. Alleen bedrijven die erin slagen deze veranderingen in snel tempo door te voeren zullen voortbestaan.
Het derde deel verwijst naar de noodzaak van leadership. De tijd van incrementele veranderingen is voorbij, vandaar de noodzaak van een breakthrough mindset bij leidinggevenden met als doel voortbestaan en hernieuwde bloei van de onderneming. Hieronder een korte presentatie over de breakthrough mindset.
De ‘pitch’ is indrukwekkend, maar ik vind het verknopen van de noodzaak van een radicale omschakeling naar duurzaamheid met de retoriek van de vierde industriële revolutie weinig overtuigend.
Een environmentally restorative, socially just and economically inclusive production vereist dat een bedrijf zijn groeistrategie, de kwaliteit van het product of de dienst, de wens van de klanten, de belangen van werknemers en kapitaalverschaffers en de duurzaamheidsdoelen in samenhang kan realiseren. Dus geen ratrace wie het snelst disruptieve innovaties doorvoert.
Komt het aards paradijs er alsnog?
Terug naar de vraag die ik in de titel stelde: Is er een vorm van duurzaam kapitalisme denkbaar en wel via een proces dat vanuit grote ondernemingen wordt geïnitieerd?
Materieel is het zeker mogelijk. Het rapport Better Business, Better Society bevat een gedetailleerde transformatiestrategie, inclusief bijbehorende investeringen. Het is op zich begrijpelijk dat het rapport The Transformation of the Growth stelt dat verandering eerder van grote multinationale ondernemingen te verwachten is dan van staten: Enkele van deze ondernemingen, bijvoorbeeld Apple en Amazon, zijn groter dan de meeste staten[6]. Nu al hebben bedrijven als Google en Tesla meer bijgedragen aan de transformatie naar duurzaam vervoer dan welke overheid dan ook.
De vraag is echter of een kapitalistische productiewijze niet wezenlijk in strijd is met duurzaamheid.
Uiteindelijk gaat het in een kapitalistische productiewijze om groei gericht op genereren van winst voor de aandeelhouders bij voorkeur op (zeer) korte termijn en duurzaamheid is een langetermijndoel bij uitstek. Duurzaam kapitalisme is daarom alleen denkbaar als behalve raden van bestuur ook aandeelhouders de duurzaamheidsmissie omarmen en ernaar handelen en ook als het stelsel van handel in effecten op de schop gaat.
Bedrijven die aan deze voorwaarden voldoen worden in wezen Benefit Corporations[7]. Dit zijn ‘for-profit’-bedrijven, die environmentally restorative, socially just and economically inclusive produceren en winst gebruiken om te investeren, als reserve en voor incidentele extra beloning maar niet als troef op de beurs. Kapitaal verkrijgen deze ondernemingen op niet-speculatieve basis, via crowd funding, private equity of een banklening.
Benefit corporations
In een wereld van Benefit Corporations is volop ruimte voor ondernemerschap, maar zonder de druk van kapitaalverschaffers om hoge beursnoteringen te behalen. Innovatie hoeft niet per se disruptief te zijn: Aanbieden van kwalitatief goede producten en diensten wordt belangrijker dan prijsconcurrentie omwille van een groter markaandeel dan dat van de concurrent. Een ratrace van steeds verdergaande automatisering gepaard met inkrimping van het personeelsbestand wordt voorkomen. Evenmin hoeven grote bedrijven kleine innovatieve startups niet langer voor veel geld op te slokken om voordeel op de concurrent te behalen.
Voor mij mag deze productievorm – met Al Gore – duurzaam kapitalisme heten, maar ik vind ‘duurzaam ondernemende samenleving’ een veel aantrekkelijkere benaming.
[1] Agyeman, Bullard & Evans (2003: Just Suatainabilities: Development in an unequal world. Cambridge MA, MIT Press, p. 5