Het doorgeslagen rendementsdenken van de babyboomers. Nieuwjaarswens

Het rendementsdenken in het hoger onderwijs is doorgeslagen. Het middel is tot doel verheven. Wie beter naar de context kijkt komt met andere oplossingen dan die welke alleen geldig zijn voor een niet bestaande nominale student

Onderwijs - babyboomers

De generatie van de babyboomers – ik spreek uit ervaring – heeft het niet al te moeilijk gehad. We zijn opgegroeid in een tijd van toenemende welvaart en van banengroei. Velen van ons zijn in beleids- en bestuursfuncties terechtgekomen. Mooie banen waarin je wordt betaald om voor anderen te denken en te doen.

Dat heeft de samenleving geweten! Onze medeburgers zuchten al jaren onder het juk van de ontelbare praatstukken, nota’s, plannen, maatregelen, procedures, decreten, circulaires en wetten, die we over hen hebben uitgestort.

Vrijwel alle leden van visitatiecommissies, het student-lid daargelaten, zijn babyboomer. Tijdens het diner of daarna bij een glas wijn, mogen we graag herinneringen ophalen aan onze eigen studententijd in de jaren ’60 en ’70. Een mooie tijd, die we dan ook flink hebben opgerekt. Ik heb zeven jaar gestudeerd, wat voor die tijd zeker niet lang was. Nominaal afstuderen bestond nog niet. Dat moesten wij immers nog gaan uitvinden.

Eenmaal werkzaam als beleidsmedewerker of bestuurder, raakten we onder de indruk van de doelmatigheid waarmee bedrijven hun zaakjes aanpakken, althans dat kwam zo over. Het leek een goed idee om de manier waarop bedrijven werken over te hevelen naar de overheid. Zo ontstond het ‘new public management’. We wisten donders goed dat er tussen overheid en bedrijfsleven ook principiële verschillen zijn. Bedrijven moeten winst maken en de overheid niet. Maar het duurde niet lang of we hadden een verleidelijk alternatief gevonden: Het behalen van een zo hoog mogelijk rendement uit de middelen die voor de publieke zaak besteed worden.

Onderwijs - Rendementsdenken 9

Neem de studieduur. We vonden het volstrekt normaal dat de samenleving die studenten financiert, een zo hoog mogelijk rendement wil halen uit het geïnvesteerde geld. We hebben daarom een onafzienbare reeks maatregelen bedacht om studenten aan te zetten tot nominaal studeren. Dat is tot op heden overigens nog niet echt gelukt. Een dankbaar onderwerp dus om vertegenwoordigers van opleidingen tijdens visitaties aan de tand te voelen. In onze generatie is maar weinig begrip voor studenten en medewerkers die zich tegen het rendementsdenken keren. Dat is jammer.

Onderwijs - Rendementsdenken 10

Rendement is – net als winst – een middel en wij hebben dat tot doel verheven. De achterliggende legitimiteitsvragen zijn hierdoor uit het beeld geraakt. Waarom leveren studenten die in vier jaar afstuderen, het hoogste rendement op? Voor hun levensonderhoud lOnderwijs - rendementsdenkenenen zij geld, of ze werken ervoor. Ze betalen collegegeld, waarmee een instelling het variabele deel van de studiekosten bekostigt. Onderzoek heeft uitgewezen dat instellingen voor hoger onderwijs eerder verdienen aan studenten die langer over de studie doen dan dat het ze geld kost[1]. Bovendien, zijn studenten die werken naast de studie, buitenlandervaring opdoen, in een bestuur zitten, stage lopen, extra vakken volgen, vrijwilligers werk doen en een sociaal netwerk opbouwen misschien niet veel beter gekwalificeerd als academicus? En ook, is uitstel van het moment waarop studenten de arbeidsmarkt betreden geen zegen voor de werkgelegenheid? Tenslotte, de nominale student bestaat niet. Steeds meer studenten combineren studie met werk, huishouden, actieve sport of muziekbeoefening, vrijwilligerswerk en zo voort.

Waartoe leiden deze overwegingen?

Het antwoord is een stelsel dat uitgaat van de competenties die studenten moeten verwerven en waarin zij zelf kunnen bepalen hoeveel tijd ze daarvoor nodig hebben. Het collegegeld is flexibel; studenten betalen uitsluitend voor het gevolgde onderwijs [2].

De nieuwjaarsboodschap voor 2016 aan alle babyboomers? Handen uit de mouwen! Er is nog heel wat reparatiewerk aan de winkel, voordat we ons pensioen hebben verdiend.

[1] In 2014 is in opdracht van het Ministerie onderzocht wat het verschil is in kosten en baten voor universiteiten van studenten die langer dan nominaal studeren. De conclusie was, voor zowel Wo als Hbo, dat de extra baten voor studenten die langer studeren hoger zijn dan de extra kosten. Je kunt de desbetreffende rapporten hier downloaden: https://www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-onderwijs-cultuur-en-wetenschap/documenten/kamerstukken/2015/04/30/aanbiedingsbrief-bij-rapporten-de-prijs-van-snelheid

[2] De uitwerking van dit principe zal nog wel de nodige stof tot discussie geven. Een belangrijke vraag is bijvoorbeeld wat het maximale bedrag is dat een student kan lenen.

Hoe kunnen publieke onderzoeksmiddelen het best worden besteed?

Onderzoeksbeleid moet niet uitgaan van een lineaire relatie tussen fundamenteel en toegepast onderzoek. Uitgaan van een matrix met als ingangen de mate waarin onderzoek fundamenteel is en de mate waarin het toegepast is, levert betere uitgangspunten op om beleid te maken.

In mijn blogpost van 9 december ben ik uitvoerig ingegaan op het initiatiefvoorstel van Kamerlid Jasper van Dijk om tot wezenlijke verbeteringen te komen van het bestuur van universiteiten[1]. Ik kondigde daarbij aan in een volgende blogpost in te gaan op wat deze nota opmerkt over wetenschappelijk onderzoek [2].

Jasper van Dijk verzet zich tegen het feit dat de financiering van het wetenschappelijk onderzoek een steeds meer voorwaardelijk karakter krijgt, bijvoorbeeld door de koppeling van het topsectorenbeleid. Dit mag voor hem worden afgeschaft en de universiteiten zouden meer geld moeten krijgen voor het doen van fundamenteel onderzoek. Immers – volgens Van Dijk – komen de grootste ontdekkingen voort uit fundamenteel onderzoek.

Stokes_In zijn boek Pasteurs quadrant[3] heeft Donald Stokes de betekenis van fundamenteel onderzoek grondig onderzocht. Het gaat dan met name om de vraag of resultaten van fundamenteel onderzoek min of meer vanzelf doorsijpelen naar de samenleving. Dat blijkt maar voor een deel het geval te zijn. Het overgrote deel van dit onderzoek is geen ander lot beschoren dan vergetelheid. En wat grote ontdekkingen betreft, dat zijn vaak ‘bijvangsten’ van overige vormen van wetenschap, toegepast onderzoek inclusief.

Toch is dit volgens Stokes geen reden om niet meer te investeren in fundamenteel onderzoek. Daarvoor moet eerst afgezien worden van het bestaan van een lineair verband tussen ‘fundamenteel onderzoek’ en ‘toegepast onderzoek’. In plaats daarvan plaatst hij een matrix, waarin hij laat zien dat fundamenteel onderzoek zowel voort kan komen uit de wens de wetenschap te ontwikkelen (zuiver fundamenteel onderzoek) als gericht kan zijn op maatschappelijke vraagstukken (toepassingsgericht fundamenteel onderzoek).Dia1Het werk van Louis Pasteur is het grote voorbeeld van toepassingsgericht fundamenteel onderzoek. Pasteur heeft – achteraf gezien – een baanbrekende bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de microbiologie. Dat was echter niet zijn voornaamste drijfveer. Hij wilde als medicus vooral het grote aantal sterftegevallen door infectieziekten verminderen. Hij vermoedde dat er een nog niet gekende relatie was tussen deze ziekten en de werking van micro-organismen. Hij heeft dit onderzoek volgehouden tot dit bruikbare resultaten opleverde voor de therapie die hij zocht.

van de ven

Stokes’ conclusie – die ik volmondig onderschrijf – is dat de maatschappelijke betekenis van de wetenschap aanzienlijk verhoogd kan worden, als het voorbeeld van Pasteur meer navolging krijgt. Ik vind dat de samenleving van de universiteiten mag vragen door middel van toepassingsgericht fundamenteel onderzoek een bijdrage te leveren aan een beter begrip van de problemen waar de samenleving mee kampt. Dit pleidooi komt ook terug in het lezenswaardige boek Engaged scholarship van Andrew van de Ven. Ik ben het eens met Van Dijk eens als hij universiteiten zelf wil laten bepalen hoe ze dit onderzoek invullen. Daarbij is wat mij betreft ook ruimte voor zuiver fundamenteel onderzoek.

Naast een voldoende omvangrijke publieke geldstroom voor zuiver en toepassingsgericht fundamenteel onderzoek, dient de overheid sterk in te zetten op de financiering van zuiver toegepast wetenschappelijk onderzoek (Edison’s quadrant). Van dit type onderzoek mag op de kortere termijn een bijdrage aan innovatie en aanpak van maatschappelijke vraagstukken worden verwacht. Zeker als dit onderzoek gevoed wordt door meer fundamenteel probleemgestuurd onderzoek.

Ik betwijfel echter of de universiteiten de aangewezen plaats zijn voor dit type onderzoek. Er is – wellicht afgezien van de technische universiteiten – naar mijn gevoel te weinig bewezen expertise voor. Het gevaar is bovendien groot dat de toegekende middelen voor het meer fundamentele onderzoek wordt gebruikt. Beide geldstromen dienen daarom gescheiden te blijven[4].

 

Middelen voor zuiver toegepast onderzoek kunnen het best worden toegedeeld aan TNO en aan instituten, vergelijkbaar met de Duitse Fraunhofer Instituten. Deze kunnen op hun beurt kunnen samenwerken met onderzoekers binnen universiteiten, hogescholen en bedrijven[5]. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid pleitte enige tijd geleden ook al voor Third Places als de aangewezen plaats voor dit type onderzoek[6].

Kortom geef universiteiten middelen voor fundamenteel onderzoek, vraag ze in ruil voor overheidsbekostiging daarbij een belangrijke plaats in te ruimen voor toepassingsgericht fundamenteel onderzoek en gebruik de uitkomsten van onderzoek-visitaties om na te gaan of zij dit geld goed besteden. Organiseer zuiver toegepast onderzoek los daarvan en creëer een strak regime om te stimuleren dat deze middelen worden gebruikt voor van overheidswege vastgestelde innovatiedoelen, bijvoorbeeld aansluitend bij de grand challenges van de EU. [7]

[1] Initiatiefnota Jasper van Dijk (SP): Op naar de nieuwe universiteit: Voorstellen voor hoogwaardig en democratisch onderwijs en onderzoek. Deze nota kan hier worden gedownload: http://www.tweedekamer.nl/vergaderingen/commissievergaderingen/details?id=2015A05007

[2] Met de voorstellen op het gebied van onderzoek ben ik veel minder ingenomen met de voorstellen van Jasper van Dijk. Ik ga hier in een volgende blogpost op in. Daarom gaat de aandacht in deze blogpost vooral naar het onderwijs uit.

[3] Stokes, D.E. (1997). Pasteurs Quadrant: Basic Science and Technological Innovation: Brookings Institution Press 1997.

[4] Opzoeken van de raakvlakken tussen beide vormen van fundamenteel onderzoek maar ook tussen fundamenteel en toepassingsgericht onderzoek is van wezenlijk belang, maar vereist weld at de betrokken typen onderzoek zich tevens vanuit hun eigen kracht en binnen daarvoor maximal geschikte voorwaarden kunnen ontwikkelen.

[5] Universiteiten zullen dit geld besteden ter versterking van hun eigen onderzoeksprioriteiten en naar buiten mooie verhalen vertellen over het maatschappelijke belang daarvan. Voorkom deze maskarade.

[6] Het WRR-rapport Innovatie vernieuwd, Amsterdam University Press 2008 is een van de beste rapporten over aanjagen van innovatie en de rol van de overhead daarbij.

[7] Zie mijn blogpost: Geen kleinere maar een sterkere overheid http://wp.me/p32hqY-9q

 

Democratisering van universiteiten kan niet zonder zelfbestuur

Problemen met het bestuur van instellingen voor hoger onderwijs zijn het gevolg van een discrepantie tussen de arbeidsorganisatie en de besturingsorganisatie. Voor het oplossen van deze problemen is meer medezeggenschap voor de raden niet voldoende. Invoering van zelfbestuur moet serieus worden overwogen.

Onderwijs - studentenprotestIn februari 2015 kwam jarenlang sluimerende onvrede over het bestuur van de Universiteit van Amsterdam (UvA) tot uitbarsting. Buitenstaanders verbazen zich hierover: Nederlandse universiteiten doen het op het gebied van onderwijs en onderzoek immers goed. Insiders weten dat dit eerder ondanks dan dankzij het bestuur het geval is. De problemen zijn talrijk en gecompliceerd[1]. Onderzoek onder studenten en personeel van de UvA leverde 27 knelpunten op[2], zoals:

– Aanhoudende bezuinigingen, mede door schulden als gevolg van onroerend goed transacties.

– Gebrek aan transparantie bij de verdeling van middelen.

– Stijgend percentage tijdelijk personeel zonder enig uitzicht op een vaste aanstelling[3].

– Hoge werkdruk, mede door onrealistische normen voor onderwijsactiviteiten en onderzoekoutput.

– Centralisatie van de macht bij het College van bestuur en de decanen van faculteiten.

– Gecompliceerde organisatie met een versnipperde medezeggenschap.

– Verschraling van het onderwijs door overmatige nadruk op studierendement.

– Budgetteringssysteem vol perverse prikkels.

Deze knelpunten zijn zeker niet uniek voor de UvA[4].

Kamerlid Jasper van Dijk heeft de Tweede Kamer een initiatiefvoorstel voorgelegd met als doel het bestuur van universiteiten wezenlijk te verbeteren[5]. Dit voorstel omvat 40 beslispunten waarvan je hier een korte samenvatting kunt lezen[6].

IMG_1606Uitvoering van de voorstellen van Jasper van Dijk, die deels teruggrijpen op de in 1970 ingevoerde Wet Universitaire Bestuurshervorming (WUB), versterken zonder meer de medezeggenschap van studenten en medewerkers. Daarmee worden echter niet alle problemen opgelost. Dat komt omdat Jasper van Dijk vooral uitgaat van de principes van vertegenwoordigende democratie. Voor de versterking van het democratisch gehalte van organisaties is tevens invoering van zelfbestuur onmisbaar.

Om duidelijk te maken waarom bij democratisering van universiteiten meer komt kijken dan toekennen van meer bevoegdheden aan medezeggenschapsorganen, ga ik 50 jaar terug in de tijd en wel naar de eerste Maagdenhuisbezetting in 1969. Studenten keerden zich met succes tegen de almacht van de hoogleraren. De ongekend snel ingevoerde WUB leidde tot de invoering van min of meer paritair samengestelde universiteits- en faculteitsraden, die op een aantal gebieden medebeslissingsrecht hadden. Ook nieuw was de invoering van vakgroepen, ook wel gedemocratiseerde leerstoelen genaamd. In vakgroepen kon het wetenschappelijke personeel op basis van gelijkwaardigheid beslissen over de uitvoering van onderwijs en onderzoek. Studenten hadden in vakgroepen overigens geen stem van betekenis.

De waarde die medewerkers hechtten aan universiteiten- en faculteitsraden daalde met de jaren. Zij voelden zich niet in deze raden vertegenwoordigd en animo om in raden zitting te nemen ontbrak. Toen de Wet Modernisering Universitair Bestuursorganisatie (MUB) in 1997 de invloed van de raden verder inperkte, liet vrijwel geen lid van het wetenschappelijk personeel daar een traan om. Verzet kwam nog wel van studentenzijde.

IMG_1605Zo lang onderwijsprogramma’s uit losse vakken bestonden,  functioneerde de  vakgroepstructuur goed.  Het inzicht groeide  echter dat opleidingen méér zijn dan een optelsom van vakken. De MUB creëerde daarom voor onderwijs en onderzoek eigen organisaties. Er kwamen opleidingsdirecteuren die verantwoordelijk waren voor het onderwijs en die het budget beheerden. De vakgroepen ‘kantelden’ en werden afdelingen of capaciteitsgroepen[7]. Zij raakten – althans op papier – een groot deel van hun invloed kwijt.

De structuur die de MUB in het leven heeft geroepen, was van meet af aan gekenmerkt door conflicten tussen afdelingen en onderwijsdirecteuren. Veel plannen van onderwijsdirecteuren waren op zich niet slecht, maar deze werden meestal top-down doorgedrukt. Docenten pasten deze plannen overigens vaak naar eigen goeddunken aan en hun impact bleef daardoor beperkt.

Zoals uit het bovenstaande blijkt, zijn veel van de problemen waarmee universiteiten kampen het gevolg van discrepantie tussen wat in de sociotechniek heet ‘arbeidsorganisatiestructuur’ en ‘besturingsstructuur’. De arbeidsorganisatie heeft betrekking op de dagelijkse werkzaamheden van medewerkers, zoals ontwikkelen van onderwijs, samen met collegae een project begeleiden, lidmaatschap van een curriculumcommissie et cetera. De besturingsorganisatie staat voor de manier waarop over de werkzaamheden van docenten wordt beslist. Arbeidsorganisatiestructuur en besturingsstructuur zijn ver uit elkaar gegroeid ook als de besturingsstructuur min of meer democratisch is. De leden van een faculteitsraad die beslissen over bijvoorbeeld een nieuw curriculum in een van de (vele) opleidingen van een faculteit, zijn meestal maar beperkt op de hoogte van wat er in die opleiding speelt. Zelfbestuur voorkomt dit.

IMG_1607Volgens de principes van zelfbestuur, die in steeds meer organisaties met succes worden ingevoerd, moeten degenen die betrokken zijn bij de ontwikkeling en uitvoering van het onderwijs – wetenschappelijk personeel en studenten – tevens een doorslaggevende rol spelen bij het nemen van besluiten hierover. Dit kan op allerlei manieren. In mijn Nijmeegse tijd vormden docenten semesterteams, die verantwoordelijk waren voor het ontwerp en de uitvoering van het onderwijs in dat semester[8]. Studenten waren daar ook bij betrokken. Vertegenwoordigers van de verschillende teams bespraken geregeld de samenhang tussen de semesters en andere opleidingsaangelegenheden. Integratie van dit overleg met de opleidingscommissie was overigens een volgende stap geweest.

Essentieel in deze aanpak is dat de bevoegdheden op de hogere niveaus zijn afgeleid van wat op een lager niveau geregeld wordt en niet andersom. Gesteld dat de docenten en studenten voor de opleiding binnen een vorm van zelfbestuur organiseren, dan ligt het voor de hand dat er op ditzelfde niveau – afdeling of departement – een orgaan is dat aangelegenheden op het gebied van onderwijs- en onderzoek afstemt.

Het eerstvolgende niveau is het niveau van de faculteit. Hier overleggen vertegenwoordigers van de afdelingen (personeel en studenten) over zaken van gezamenlijk belang – bijvoorbeeld kwaliteitszorg – en zij buigen zich over budgettering, personeelsbeleid, gezamenlijke voorzieningen en huisvesting.

De taak van decaan wijzigt. Deze is deels een visionair die nieuwe impulsen geeft aan de beleidsontwikkeling en bijvoorbeeld aandacht vraagt voor samenwerking tussen de vakgebieden. Deels is er sprake van een dienstbare en coachende taak, mede gericht op voorkomen van (belangen)conflicten tussen afdelingen en hun vertegenwoordigers.

In mijn visie is de universiteit een complex van samenwerkende faculteiten. Het ligt voor de hand om op het universitaire niveau een Raad van Decanen te hebben, met een voorzitter, die oog heeft voor aangelegenheden die de universiteit als geheel betreffen en beschikt over voldoende bindend vermogen om de decanen samen op een lijn te krijgen en te houden. Daarnaast zie ik een universiteitsraad, bestaande uit vertegenwoordigers van de faculteiten[9]. Veel taken die thans op universitair niveau worden uitgevoerd kunnen worden gedecentraliseerd naar faculteiten en afdelingen. De ambtelijke organisatie op universiteitsterrein kan dan ook vrij klein zijn.

Universiteiten leggen eenmaal in de vier jaar aan de Minister een Instellingsplan voor. Idealiter keurt de minister zo’n plan goed nadat ze zich heeft vergewist of de voorwaarden voor goed onderwijs, onderzoek en democratisch bestuur aanwezig zijn. Vervolgens stemt ze in met de financieringsgrondslag voor de komende vier jaar. Een door de Minister ingesteld orgaan kan haar hierbij adviseren.

Utopie? Steeds meer grote bedrijven denken na de invoering van zelfbestuur en parallel hieraan vermindering van het aantal managers[10]. Waarom zouden de instellingen met zo veel knappe koppen aan boord – studenten en personeelsleden – dat dan niet kunnen?

[1] Veel van wat in deze blog staat over universiteiten is ook toepasbaar op hogescholen.

[2] Het betreft Rapport inventarisatie knelpunten medewerkers en studenten UvA. Dit rapport kan hier gelezen worden: https://www.dropbox.com/s/99jt8avnapous74/Rapport-Inventarisatie-Knelpunten-UvA.pdf?dl=0

[3] Uit een zeer recent gepubliceerd rapport blijkt dat 2/3 van alle medewerkers van de UvA een tijdelijke aanstelling heeft.

[4] Het navolgende artikel uit de Guardian geeft een levendige beschrijving van de baanonzekerheid aan universiteiten in het VK.

[5] Initiatiefnota Jasper van Dijk (SP): Op naar de nieuwe universiteit: Voorstellen voor hoogwaardig en democratisch onderwijs en onderzoek. Deze nota kan hier worden gedownload: http://www.tweedekamer.nl/vergaderingen/commissievergaderingen/details?id=2015A05007 Hier tref je ook de reactie van de Minister aan op deze initiatiefnota.

[6] de voorstellen op het gebied van onderzoek ben ik veel minder ingenomen met die op het terrein van onderwijs. Ik ga hier in een volgende blogpost op in. deze blogpost gaat over de besturing van het onderwijs.

[7] In feite bundelen capaciteitsgroepen vaak meer oude vakgroepen, die de facto bleven bestaan als ‘leerstoelgroepen

[8] Dit voorbeeld heeft betrekking op de invoering van nieuwe programma’s in zeven opleldingen van de Faculteit Beleidswetenschappen van de Katholieke Universiteit (thans Radboud Universiteit) in 1999.

[9] Ik laat vooralsnog in het midden of deze gekozen worden via verkiezingen of dat het om afgevaardigden van de universiteitsraden gaat.

[10] Veel denkbeelden over zelfbestuur en zijn varianten komen samen in het veelbesproken en alom geprezen boek van Frederic Laloux, Reinventing Organizations. Nelson Parker 2014.

Informeel leren met collega’s: begin van innovatie

Medewerkers van bedrijven en instellingen leren het meeste van informeel leren. Tot voor kort hadden organisaties vooral oog voor opleidingen en trainingen. daar lijkt veranderingen in te komen. Ook omdat medewerkers die samen praten over problemen sneller toekomen aan het bedenken van innovatieve oplossingen.

Ik vraag nieuwe deelnemers aan mijn programma Innovatiemanagement altijd welke kennisbronnen zij op hun werk gebruiken en hoe vaak[1]. Twee bronnen scoren doorgaans ‘zeer frequent’, te weten collega’s en het Internet. Boeken, tijdschriften, cursussen, universiteiten en hogescholen moeten met meestal doen met de score ‘af en toe’ of ‘zelden’.Jane Hart heeft vergelijkbaar onderzoek uitgevoerd, maar dan op veel grotere schaal en met deelnemers uit een groot aantal landen[2]. De tabel hieronder geeft het resultaat weer.

Kennis - kennisbronnenZij vroeg ook welke sociale media binnen bedrijven en instellingen het meest worden gebruikt als bron van informatie. Twitter, Google Drive/Docs en YouTube scoorden het hoogste.

Onderwijs - Toptien sociale leernetwerken

Het raadplegen van zowel collega’s als het opzoeken van informatie op het Internet zijn onderdelen van informeel leren. Informeel leren is verreweg de belangrijkste manier waarop medewerkers van bedrijven en instellingen bij blijven. Dit staat in schril contract met de aandacht van HRM-afdelingen en chief learning officers voor informeel leren. Verreweg het meest opleidingsgeld gaat naar formele opleidingen en trainingen. Medewerkers vinden de bruikbaarheid daarvan voor de eigen praktijk vaak beperkt.

Onderwijs - Modern workplace learningTeleurstelling over de resultaten van formele opleidingen, de aanwezigheid van een vrijwel oneindige hoeveelheid leermiddelen op internet en de aanwezigheid van steeds meer goede voorbeelden leiden ertoe dat de belangstelling voor informeel leren toeneemt. Een reeks nieuwe publicaties getuigt daarvan.

Bedrijven en instellingen doen er verstandiger aan om informeel leren te faciliteren, zonder het te institutionaliseren. Het gaat dan bijvoorbeeld om medewerkers aan te moedigen oOnderwijs - Informal learning 2nderling lastige problemen te bespreken. Organisaties kunnen daarbij ervaren medewerkers tijd te geven om hieraan een bijdrage te leveren.

Onderwijs - informal learningAls medewerkers eraan gewend raken om geregeld in een ongedwongen sfeer te praten over problemen en hun oplossing, ontstaat een klimaat waarin innovatie gedijt. De basis voor innovatie is immers een betrokkenheid van de medewerkers bij wat een bedrijf maakt en hoe.

Er zijn diverse vormen van informeel leren. Het onderstaande schema onderscheidt er vier.

Onderwijs - Workplace learning practicesTer toelichting:

  • Training: aanleren van specifieke vaardigheden. Heeft de meeste raakvlakken met formeel leren maar het gebruik van e-learning maakt het mogelijk ‘just-in-time’ en ‘just enough’ te selecteren.
  • Connected learning: het verzamelen en ontwikkeling van kennis in teamverband, bijvoorbeeld door deelname aan een innovatieproject.
  • Workforce collaboration: Uitwisselen van kennis en inzichten, bijvoorbeeld delen van oplossingen van veel voorkomende problemen. Intervisie hoort hier ook bij.
  • Professional learning: Persoonlijke verdieping en ontwikkeling met behulp van speciaal ontwikkelde materialen maar ook door buiten het bedrijf een opleiding te volgen.

Vooral connnected learning en workforce collaboration zijn sociale processen. Hun welslagen hangt ervan af of de betrokkenen kunnen en willen samenwerken en van de steun vanuit bedrijf of instelling.

Bij al deze vormen van informeel leren speelt een afdeling Leren en Ontwikkeling een belangrijke rol. Deze rol is drieledig:

  • Aanstellen van leercoaches Zij helpen medewerkers bij het in kaart brengen van ontwikkelbehoeften
  • Begeleiden van ervaren medewerkers die geregeld voorgaan in de bespreking van complexe problemen met collega’s, zonder dat zij een formele rol als docent hebben
  • Zorgen voor een digitale ondersteuning Deze verschilt voor elk van de vier genoemde vormen. In veel gevallen is bestaand materiaal beschikbaar. Medewerkers moeten echter leren om sociale media ook te gebruiken als leermiddelen. Maken van een lijst met handige YouTube filmpjes kan al voldoende zijn.

Onderwijs - social learning Jane HartHet succes van het informele leren staat of valt met de verbondenheid daarvan met de bedrijfsstrategie. Het moet normaal zijn dat medewerkers tijd nemen om een bespreking in te lassen en dat zij ervaren collega’s kunnen vragen daarbij een helpende hand te bieden.

Het rendement op korte termijn van bedrijfsopleidingen is niet te meten. Zeker is wel dat betrokkenheid en expertise van betrokken medewerkers zal toenemen.

[1] Dit programma bestaat uit een mix van vormen van e-learning: http://www.ou.nl/innovatie

[2] Zie voor een beschrijving van dit onderzoek: http://c4lpt.co.uk/litw-results/