De 15-minutenstad als ideaal en wat bewoners belangrijk vinden (7/7).

Bij de ontwikkeling van de bebouwde omgeving is het nodig om idealen van politici en stedenbouwkundige te blijven confronteren met die van bewoners. Bewoners op hun beurt moeten doordrongen zijn van de randvoorwaarden, bijvoorbeeld op het gebied van dichtheid.

Het gedrag van stedenbouwkundigen en politici, maar ook van bewoners is decennialang bepaald is door beelden van de ideale woonomgeving, zeker voor wie zich die kan permitteren. De eengezinswoning, een eigen tuin en de auto voor de deur traden daarin sterker op de voorgrond dan wonen in een inclusieve en volledige wijk. Niettemin is zo’n wijk, inclusief een ‘jaren ’30 huis’, nog steeds gewild. Pogingen om de idee van ‘jaren ’30 wijken’ te laten herleven zijn op verschillende plaatsen in Nederland ondernomen door architecten die zich laten inspireren door de uitgangspunten van ‘new urbanism’ (zie bovenstaande fotocollage). Daarbij was en is toevoegen van een verschillende functies een van de uitgangspunten. Maar of bewoners van zo’n wijk zich inderdaad meer ‘lokaal’ gaat gedragen en de auto vaker laat staan hangt niet af van een planningsconcept, maar van gedragsverandering op de lange termijn[1].

Een belangrijke vraag is welke veranderingen in de woonomgeving bewoners zelf zouden willen. Principes voor de (her)inrichting van de ruimte die daarbij aansluiten hebben de grootste kans om in de praktijk te worden toegepast. Het zou goed zijn om deze buurt voor buurt te inventariseren en (toekomstige) bewoners ook te confronteren met strijdigheden daarin en ook expliciet randvoorwaarden te hanteren, bijvoorbeeld met betrekking tot de noodzakelijke dichtheid. Hier volgt een aantal opties, die aansluiten bij veelgehoorde wensen.

1. Speelruimte voor kinderen

Vooral ouders met kinderen willen meer speelruimte voor hun kinderen. Voor de jongste kinderen direct nabij de woning, voor oudere kinderen op speelveldjes of grotere speelpleinen. Goed mogelijk bij nieuwbouw, lastig in oudbouwwijken die al vol staan met auto’s. Sommige ouders zijn al lang blij met de mogelijkheid af en toe een straat als speelstraat in te richten. Een nauwkeurige inventarisatie brengt vaak het bestaan aan het licht van verrassend veel lege en ongebruikte plekken en verder is bijna altijd enige verbreding van de stoepen nodig, al kost dat parkeerruimte.

2. Veiligheid

Hoog op de agenda van veel ouders staan voet- en fietspaden die autoroutes ongelijk kruisen. Dergelijke verbindingen betekenen een wezenlijke verruiming van de actieradius van kinderen. In bestaande wijken blijft ook dit dagdromen.  Wat hier wel kan is verminderen van de snelheid van het verkeer, bannen van doorgaand verkeer en in de resterende straten de auto ‘te gast’ maken. 

3. Groen

Een groenblauwe infrastructuur, die diep in de directe omgeving binnendringt wordt niet alleen door vrijwel iedereen gewenst, maar heeft ook veel baten, onder andere op gezondheidsgebied. De aanwezigheid van een (veilige) buffering van water (wadi’s en overloopvijvers) verruimt van de speelmogelijkheden voor kinderen, maar neemt wel ruimte in beslag. In oudbouwwijken is op dit gebied niet veel meer mogelijk dan geveltuintjes op (verbrede) stoepen en begroeiing tegen de muren.

4. Beperken ruimte voor auto’s

Ook in oudere wijken worden de mogelijkheden om veilig te spelen en om meer groen aan te leggen vergroot door (delen van) straten af te sluiten voor auto’s. Voor sommige bewoners een pijnpunt. Een mogelijkheid daarvoor is het middelste deel van een straat autovrij te maken en dit in te richten als een aantrekkelijke groene verblijfruimte met spelmogelijkheden voor kinderen van verschillende leeftijdsgroepen. In nieuwbouwwijken is veel meer mogelijk en het doet pijn om te zien hoe conventioneel en auto-gecentreerd deze vaak nog worden ingericht. (Betaald) parkeren aan de rand van de buurt helpt mee aan het ontstaan van een gelijk speelveld voor het gebruik van de auto en het openbaar vervoer.

5. Publieke ruimte en (winkel)voorzieningen

Soms is het mogelijk om van een kruispunt, waar zich bijvoorbeeld al een café of een of meer winkels bevinden een gezellig pleintje te maken. Buurtwinkels hebben het doorgaans moeilijk. Veel mensen zijn eraan gewend om een maal per week met de auto naar een supermarkt gaan en daar de dagelijkse benodigdheden voor de hele week in te slaan. Sommige buurten zijn echter groot genoeg voor een eigen supermarkt. In sommige steden, waar het bezit van een auto niet meer vanzelfsprekend is, kan zich op zo’n pleintje en langs de aangrenzende straten een levensvatbaar aanbod van winkels ontwikkelen. Een grotere dichtheid draagt daartoe eveneens bij.

6. Mix van mensen en functies

Een veelzijdig aanbod van woontypes en -vormen wordt op prijs gesteld, maar zo dit er al niet is, kan dit het beste organisch ontstaan.  Ook het vermengen van woningen en bedrijfspanden kan bijdragen aan de levendigheid van een wijk. Voor nieuwbouwwijken wordt dit steeds vaker een uitgangspunt. Voor bedrijfspanden blijft bereikbaarheid een belangrijke randvoorwaarde. 

7. Openbaar vervoer

De wenselijkheid van goed openbaar vervoer wordt breed ondersteund, maar in de praktijk kiest menigeen toch vaak voor de auto ook als er goede verbindingen zijn. Een goed openbaar vervoer is gebaat bij het gemak en de snelheid waarmee andere delen van de stad bereikt kunnen worden. Daarvoor is doorgaans meer dan een lijn noodzakelijk. Vrije bus- en trambanen zijn een absolute voorwaarde. In de (verre) toekomst kunnen autonome shuttles de drempel om het openbaar vervoer te gebruiken aanzienlijk verlagen. De auto van de zaak plus gratis benzine is de slechtste manier om verstandig gebruik van de auto te stimuleren.

8. Centra in meervoud

De aanwezigheid van een stadscentrum is voor een middelgrote stad, bijvoorbeeld ter grootte van een 15-minuten fietszone is minder belangrijk dan de aanwezigheid van enkele kleinere centra, elk met zijn eigen bekoring, dicht bij waar mensen wonen. Dat kunnen buurt(winkel)centra zijn, waar je met zekerheid bekenden ontmoet.  Sommige daarvan zullen ook bewoners uit andere buurten aantrekken, die te voet of met de fiets op het ruimere aanbod van voorzieningen afkomen. De aanwezigheid van aantrekkelijke alternatieven voor het ‘traditionele’ stadscentrum zal de noodzaak om zich over grote afstand te verplaatsen danig verminderen.

De bovenstaande maatregelen zijn geen draaiboek voor de ontwikkeling van een 15-minutenstad; het zijn eerder voorwaarden voor de groei van een leefbare stad in het algemeen.  De kenmerken daarvan zullen in de praktijk zeker voor een deel overeenkomen met wat voorstanders met een 15-minutenstad beogen. De man achter de transformatie van Parijs tot 15-minuten stad, Carlos Moreno, heeft op basis van alle praktijkvoorbeelden tot nu toe een reeks aanwijzingen geformuleerd, die burgers en bestuurders kunnen helpen om in hun eigen omgeving de merites van de 15-minutenstad te realiseren. Dit boek zal verkrijgbaar zijn vanaf medio juni 2024 en kan HIER worden gereserveerd.

Mijn e-boek ’25 bouwstenen voor leefomgevingskwaliteit’ kun je HIER gratis downloaden.

Dit is voorlopig de laatste van de honderden posts over onderwijs, organisatie en omgeving die ik de afgelopen tien jaar heb gepubliceerd. Als ik me weer meld, zal dat zijn omdat ik graag iets dat met je wil delen. Ik blijf de actualiteit volgen, zeker als het om onze leefomgeving gaat. Ik ben inmiddels begonnen aan een nieuwe reeks posts over muziek, een oude liefde van me. Kijk maar eens op de website ‘Expeditie muziek’ op hermanvandenbosch.online. 


[1] Zie hiervoor een eerdere blogpost: ‘New urbanism’: Gewild, maar (nog) geen 15-minutenwijken. Je vindt deze post HIER. De afbeeldingen bovenaan deze post zijn afkomstig uit deze eerdere blogpost en zijn afkomstig uit de in Nederland gebouwde buurten die op New urbanism zijn geïnspireerd.

De klimaatdiscussie verzandt.  Wat Nu!? 

Op 9 juni verschijnt het nieuwe boek van Thijs Homan en Rob Wetzels over de stagnatie van de strijd tegen de klimaatverandering. Lees hier mijn bespreking van dit boek

Wat Nu!? is de naam van een boek over grootschalige verandering van gedragspatronen met een focus op de klimaatproblematiek. De auteurs zijn Thijs Homan, emeritus hoogleraar organisatieverandering aan de Open Universiteit en Rob Wetzels, voormalig kerndocent duurzaamheid aan Nyenrode Business Universiteit. Het boek is vanaf 9 juni in de boekwinkel verkrijgbaar.

Het was een voorrecht en genoegen om als eerste lezer kennis te hebben mogen maken met de inhoud van dit boek. Het boeit direct en dat neemt tijdens het lezen alleen maar toe.

Het boek gaat over maatschappelijk uiterst relevante onderwerpen. In de eerste plaats de crisissen waarmee we worden geconfronteerd waaronder de klimaatproblematiek, die in het boek als casuïstiek wordt behandeld. In de tweede plaats grootschalige gedragsverandering die nodig is om aan dergelijke crisissen het hoofd te bieden en die vooralsnog maar mondjesmaat tot stand komt.

In het eerste deel van het boek stellen de auteurs het gangbare perspectief op veranderen, waarbij de veranderaar zich buiten het te veranderende veld plaatst (‘wij gaan hen veranderen’)  tegenover – deels naast – een alternatieve benadering (‘wij veranderen’). Daarbij kiezen ze geen toeschouwersperspectief (‘aboutness’) maar gaan ze uit van een ‘withness‘-perspectief: Wat maak je zélf mee als je met anderen interacteert en probeert verandering te weeg te brengen? Wat doe je precies?

‘Wij gaan hen veranderen’ 

Het gaat niet goed met de strijd tegen de klimaatverandering.  Maatregelen komen maar langzaam van de grond en roepen vaak hevig verzet op. Thijs Homan is maar al te bekend met deze processen. Veel opgelegde en uitgestippelde veranderprocessen in bedrijven en andere organisaties leveren niet het gewenste effect op. Medewerkers verzetten zich er vaak tegen en kennen talloze manieren om aan de gevolgen ervan te ontsnappen. 

De auteurs ziet veel parallellen met het ‘klimaatveld’.  Ook hier roept een breed scala aan organisaties, variërend van overheid, politieke partijen en milieuorganisaties, burgers op hun gedrag te veranderen. Dit boek toont aan dat de gangbare strategieën van grootschalige gedragsverandering een groot risico lopen te mislukken omdat ze voorbij gaan aan de essentie van dit soort veranderprocessen.  

In het gangbare sturingsmechanisme van veranderprocessen is sprake van een onderscheid tussen degenen die klimaatambities, -doelen, -akkoorden en -plannen opstellen en diegenen die als gevolg van deze plannen hun gedrag moeten veranderen. Dit ‘wij-gaan-hen-veranderen’-perspectief gaat ervan uit dat de beoogde grootschalige gedragsverandering het resultaat is van de juiste implementatiemethoden en transitiestrategieën door degenen die de verandering willen bewerkstelligen.

Geen enkele inwoner in een vrij land is echter bereid te veranderen, alleen omdat de bestuurders dat willen. 

‘Wij veranderen’

De auteurs geven de lezer daarom een aanvullend perspectief met het bijbehorende vocabulaire mee om in verandertrajecten te stappen die mogelijk wel effectief zijn.

Tegenover het ‘wij-gaan-hen-veranderen’-perspectief plaatsen Thijs Homan en Rob Wetzels het ‘wij-veranderen’-perspectief dat zij ontlenen aan het sociale complexiteitsdenken.  

Menselijk gedrag en de betekenis die dat voor de betrokkenen heeft, verandert alleen onder invloed van directe interactie-ervaringen met andere mensen, voornamelijk in de directe omgeving: Klimaatproblemen ‘are talked into existence’. Mensen zijn betrokken bij talrijke interacties en daarbij ontstaan gemeenschappelijke denkbeelden,  ‘betekeniswolken’ in de terminologie van Homan en Wetzels. Belangrijk vanuit een veranderingsperspectief is dat de manier waarop mensen over ‘het klimaat’ denken niet in beton is gegoten. Hoe het precies zit, weten ze soms niet en ook over de consequenties bestaan twijfels.  Op deze punten zijn ze gevoelig voor meningen van anderen: ‘The cracks where the light gets in’.

Hoe interacties tussen mensen in uiteenlopende groepsverbanden, variërend van huiskamergesprekken tot vergaderingen in directies van internationale ondernemingen, verlopen is de kern van deel 2 van het boek van Homan en Wetzels. De lezer maakt uitvoerig kennis met de talloze dynamieken die bij concrete interactieprocessen aan de orde zijn als er sprake is van gedragsverandering. Daarbij tonen ze aan dat het juist onze eigen concrete dagelijkse interacties zijn (inclusief alle gedachten en emoties die we daarbij zelf ervaren) die uiteindelijk de basis vormen voor grootschalige veranderingen met een wereldwijze strekking: ‘Real and lasting change is not imposed. It emerges’.

Machtsverschillen

In concrete interactiedynamieken tussen gesprekspartners ontstaan machtsverschillen, die op hun beurt een stempel drukken op de manier waarop men met elkaar verder praat; welke thema’s wel aan de orde kunnen komen en welke onderwerpen, visies en standpunten juist niet meer geaccepteerd worden. Hand in hand gaande met het ontstaan van machtsverschillen tekenen zich ook rollen en posities af en in het verlengde daarvan lokale sociale identiteiten: ‘wie ben ik hier in dit gesprek?’, ‘wat kan ik hier wel en wat kan ik hier niet maken?’. Precies dit zijn de gedragspatronen waar Homan en Wetzels het over hebben. Waarbij ze glashelder maken dat gedragspatroonverandering niet iets abstracts is, maar een-op-een te maken heeft met het veranderen van lokale machtsverhoudingen. Dergelijke machtsverhoudingen veranderen niet omdat een buitenstaander die managet of een interventie doet. Maar ze ontstaan als sommige gespreksdeelnemers spontaan of heel bewust andere dingen doen en zeggen, dan tot dan toe gewenst en gebruikelijk. Het hangt daarbij vervolgens van de reacties van de andere gespreksgenoten af welke betekenis deze andere activiteiten of uitspraken krijgen. Als anderen positief reageren ontwikkelt zich een ruimte voor het nieuwe idee of het nieuwe gedrag, wat zich dan verder kan gaan ontwikkelen. Eenmaal enthousiast geworden over de gedragsverandering zal men hierover met anderen in gesprek gaan. Ook in die gesprekken zijn precies dezelfde dynamieken aan de orde.

Als het nieuwe idee of gedrag ook daar postvat, zullen die ideeën en gedragingen op den duur in steeds meer gesprekken herhaald gaan worden, er toe leidend dat er zich in al die gesprekken bepaalde convergente gezichtspunten en gedragspatronen ontstaan.  

Ontwikkeling van patronen

Wereldwijd vinden miljarden ‘conversaties’ plaats, die uiteindelijk allemaal een lokaal karakter hebben waarbij concrete mensen met concrete anderen in gesprek zijn. Er is sprake van verandering van grootschalige gedragspatronen als er zich in al die gesprekken bepaalde nieuwe visies en betekenisgevingen aftekenen, die in steeds meer gesprekken herhaald gaan worden en (onder meer ondersteund door de sociale media) zo op den duur de hele wereld over kunnen gaan. De auteurs spreken in dit verband over ‘betekenisreizen’. Onderzoekers in de VS stelden vast dat in de VS in het denken over ‘klimaat’ zes grootschalige patronen zijn te herkennen (zie afbeelding). Deze patronen zijn door de jaren betrekkelijk stabiel en vanwege het ‘grensoverschrijdende’ karakter van een aantal ‘lokale groepen’, denk aan families, wetenschappers met internationale contacten, zakenrelaties, zullen deze patronen met de nodige nuances een wereldwijd karakter hebben. 

Aan de ontwikkeling van deze patronen is geen enkele vorm van regie voorafgegaan. Het gaat om ‘emergerende’ denkbeelden die ontstaan in lokale conversaties die zich wereldwijd uitkristalliseren. 

Overigens betekent dit niet dat mensen die hetzelfde ‘label’ opgeplakt krijgen ook allemaal precies hetzelfde denken en doen, daarvoor zijn de benamingen te abstract. Anderzijds hebben diezelfde grootschalige patronen wel degelijk effect op het dagelijkse gedrag omdat ze houvast geven, men zich ermee identificeert en ze een sociale status geven. In dit verband wijzen Homan en Wetzels erop dat er altijd sprake is van meerdere patronen die naast elkaar aanwezig zijn. Een kenmerkende tendens hierbij is dat men vanuit een toeschouwersperspectief andere patronen labels op gaat plakken vergelijkbaar met de ‘wappies’ uit het coronatijdperk.  Vanuit een withnin-optiek begrepen kan dat opgeplakt krijgen van een label pijnlijk worden ervaren. Het kan ertoe dat men het label als een soort geuzennaam gaat gebruiken, waarbij zich tussen de eigen groep en andere groepen polariserende interactiedynamieken  ontwikkelen. 

Betekenisvolken’ met betrekking tot klimaat (Homan en Wetzels, p. 228)

Gebruik en misbruik van wetenschappelijke argumenten

Het heeft geen pas om ‘anders-gelabelde’ personen categorisch als ‘idioten’ te betitelen. In lokale conversatie kan blijken dat achter zo’n ‘label’ een betekeniswolk schuil gaat die ook voor een andere groep, bijvoorbeeld de ‘gealarmeerden’ waardevolle inzichten bevat, bijvoorbeeld over de geldigheid van de redenering achter het klimaatbeleid.

Veel voorgestelde maatregelen in het kader van klimaatbeleid verwijzen naar wetenschappelijke inzichten. Dat is maar deels terecht.

Aan de ene kant zijn er onmiskenbare verschijnselen zoals de enorme concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer en de stijging van het zeeniveau en de temperatuurstijging op aarde.  Maar tussen deze waarnemingen en het klimaatbeleid – bijvoorbeeld boeren uitkopen om de stikstofneerslag nabij natuurgebieden uitstoot te verminderen – ligt een keten van complexe oorzaak-gevolg relaties met een wisselende mate van waarschijnlijkheid, die tot verschillende conclusies kan leiden.  

Ook de IPCC-rapporten, geschreven door de beste klimaatwetenschappers van de wereld, zijn gesteld in termen van grote en mindere waarschijnlijkheid van de effecten van de toekomstige opwarming van de aarde en het effect van de maatregelen die we nu nemen. Gewone burgers die doorgaans over een beperkt deel van de informatie beschikken en de gevolgen van de klimaatverandering nauwelijks ervaren maken hun eigen afwegingen, zeker als het beleid hun belangen rechtstreeks schaadt. Het zijn daarbij juist de betekeniswolken en grotere betekenispatronen waar men zelf onderdeel van uitmaakt en de emoties die men daarbij ervaart, die primair van invloed zullen zijn op de concrete reacties die men op de IPCC-rapporten en al de publicaties daarover zal geven. 

Een open discussie

Het mensenvolk wekt niet de indruk voortvarend bezig te zijn om zijn gedrag aan te passen aan wat in het gangbare klimaatdiscours noodzakelijk wordt geacht. Dit ondanks het feit dat veel partijen het daartoe in uiteenlopende bewoordingen oproept. Het lijkt er echter op dat deze oproepen vooral tot tegenreacties leiden en de klimaat’discussie’ polariseert. 

Het lezen van het tweede deel van het boek van Homan en Wetzels levert talrijke momenten van bewustwording op over de manier dat waarop wij ons in uiteenlopende conversaties ‘gedragen’ op een manier die niet bijdraagt aan zoals de auteurs dat noemen vruchtbare ‘ideeënsex’. 

Het relatief korte deel 3 van het boek bevat denkbeelden over de manier waarop de ‘klimaatdiscussie’ effectiever zou kunnen verlopen.  Maar iedereen die het tweede deel ‘met rode oortjes’ heeft gelezen, heeft dat dan al in de gaten.  

Een centraal begrip in deel drie is ‘reactorschap’, gebaseerd op ons vermogen tot inleving in de denkwereld van een ander en daaraan elementen uit onze eigen betekeniswolk te koppelen. Dit kan leiden tot een gezamenlijk onderzoek naar ieders vooronderstellingen en beelden van de klimaatwerkelijkheid en van elkaar. Maar ook tot het tastend aanvoelen van en inspelen op wat er in de context conversationeel mogelijk is.

Het boek verwijst naar een speciaal voor dit doel ontwikkeld online ‘tool’ dat daarvoor voelsprieten aanreikt en inspiratie bevat voor daaropvolgend reactorschap.

Met name ook degenen die zichzelf als ‘trekkers’ in de klimaatdiscussie beschouwen of door anderen dat predicaat opgeplakt hebben gekregen, kunnen veel leren van dit boek. Een minister die een ‘betekenisreis’ wil maken met zijn of haar ‘tegenstanders’ maakt de meeste kans begrepen te worden en anderen beter te begrijpen. Deze minister schuift dan – al is het maar een beetje – op van ‘wij-gaan-hen-veranderen’ naar ‘wij-veranderen’.