Innovaties lukken lang niet altijd; iets dat zeker ook opgaat voor innovatie in het (hoger) onderwijs. Hier volgt een overzicht van kritieke succesfactoren bij onderwijsinnovatie die hun waarde inmiddels hebben bewezen[1]. Maar lees eerst de bijsluiter:
Wetenschappelijk onderzoek naar de effectiviteit van veranderingen, verbeteringen en innovaties in het onderwijs is ruim voorradig. Overnemen van innovaties die elders succesvol zijn gebleken blijft riskant. De context zal vrijwel altijd verschillen; vanwege de ongrijpbaarheid van de context, wordt de impact ervan zelden onderzocht.In plaats van te vertrouwen op onderzoek, doen onderwijsvernieuwers er verstandig aan om zelf pilots te starten, overigens wel op voldoende grote schaal. Dergelijke pilots moeten zeker enkele jaren duren en alle betrokkenen moeten uitvoerig bij de evaluatie worden betrokken. |
1. Vernieuwingen opleidingsbreed invoeren.
Meestal worden vernieuwingen overgelaten aan afzonderlijke docenten. In dat geval is er doorgaans sprake van incrementeel verbeteren op cursusniveau. Docenten die besluiten een radicaal nieuwe werkwijze in te voeren, krijgen meestal met veel weerstand te maken. Bij opleidingsbrede veranderingen is voldoende aandacht mogelijk voor de randvoorwaarden, waaronder de voorbereiding van docenten en studenten. Zij kunnen ook makkelijker worden gecommuniceerd.
2. Niet denken in termen van vakken maar in termen van leerlijnen
Voor een succesvolle opleidingsbrede verandering is een (docenten)team nodig met de ambitie om een (her)ontwerp van de opleiding te maken. Verborgen agenda’s gericht op ‘zendtijd’ voor eigen vak of specialisme zijn daarbij uiterst ongewenst.
Vaststellen wat studenten aan het einde van de opleiding moeten kunnen, neemt in een opleldingsontwerp een centrale plaats in. Hierbij is ook het afnemende veld betrokken.
Zodra de doelen van de opleiding vastliggen, start een bezinning over de manier waarop studenten deze gedurende het hele opleidingstraject gaan realiseren. Identificeren van leerlijnen is daarbij een beter uitgangspunt dan vroegtijdig definiëren van vakken. Leerlijnen zijn trajecten die worden ingericht om clusters van min of meer verwante opleidingsdoelen te realiseren.
3. Werkvormen koppelen aan typen doelstellingen
De keuze van werkvormen hangt nauw samen met de beoogde doelstellingen. Daarom zullen de leerlijnen elk een eigen aanpak kennen. Dit is een andere benadering dan de keuze voor werkvormen overlaten aan individuele docenten. Bij het ontwerpen van het curriculum kan bijvoorbeeld gekozen worden voor een onderzoekslijn, die parallel loopt met een verdiepingslijn. Bij de eerste lijn horen projectmatige activiteiten, bij de tweede lijn hoort actief verwerken van literatuur.
4. Zowel studenten als docenten een actieve rol laten vervullen.
In een onderwijsomgeving waar hoorcolleges domineren, zijn tijdens onderwijsbijeenkomsten in de eerste plaats docenten actief. Studenten komen thuis in actie tijdens lezing van de opgegeven literatuur en voorbereiding op de tentamens. In PGO lijkt het omgekeerde het geval; docenten zijn actief bij het maken van opdrachten maar in hun rol van tutor zijn zij tamelijk passief.
Uitgangspunt hier is dat studenten en docenten in alle onderwijsvormen frequent interacteren en daarbij beide een actieve bijdrage leveren. Naarmate de opleiding vordert worden de intervallen tussen interacties groter. De interactie tussen studenten onderling zal echter toenemen.
5. Maximale gelegenheid voor feedback organiseren
Docenten die menen dat hun bijdrage aan het leerproces vooral bestaat uit motiveren en uitleg geven, kunnen denken dat het hoorcollege een goede onderwijsmethode is. Echter, geven van feedback, geldt als de activiteit bij uitstek waarin docenten een bijdrage leveren aan de kwaliteit van het leerproces. De meest effectieve methode binnen leerlijnen die inhoudelijke verdieping ten doel hebben, bestaat uit een opeenvolging van geven van opdrachten, verwerking door studenten, klassikale rapportage en discussie en – bij voorkeur gepersonaliseerde – feedback door de docent. Bij projectmatige vormen van leren vindt feedback doorgaans plaats in de vorm van coaching.
6. De wijze van toetsing afstemmen op de doelen
De wijze van toetsing is een integraal onderdeel van het ontwerp van de opleiding. De variëteit in toetsen sluit aan bij de verscheidenheid doelen die de opleiding nastreeft. Als studenten begrijpen welke vaardigheden zij zich eigen moeten maken gedurende een periode, dan zal periodiek toetsen daarvan weinig additionele stress veroorzaken. Toetsing dient dus te worden georganiseerd als een geregelde activiteit waarin studenten ‘bewijsstukken’ produceren voor het behalen van de gestelde doelen. ‘Stof’ wordt dus niet getoetst; leerdoelen wél.
7. De werkomgeving in de opleiding halen
Vrijwel alle opleidingen streven naar competenties die van belang zijn voor het ‘latere’ beroep. Dat betekent dat de opleiding oefensituaties simuleert, die overeenkomen met de omstandigheden waarin de bewuste competenties zich ‘later’ zullen manifesteren. Onderwijsprojecten, waarin studenten een probleem van een bedrijf of instelling of van een maatschappelijke groepering helpen analyseren of oplossen, zijn hierbij een krachtig hulpmiddel.
8. ‘Medium’ en ‘message’ met elkaar in overeenstemming brengen
Elke opleiding dient expertise te ontwikkelen in het gebruik van ICT. Niet door studenten daarin te onderwijzen, maar door de vanzelfsprekendheid waarmee ze worden gebruikt. De opleiding staat open voor nieuwe vormen van informatieverspreiding, zoals MOOCs. Tegelijkertijd moeten studenten de beperkingen en risico’s van ICT leren doorzien.
Ook de ruimtelijke omgeving van de opleiding sluit aan bij de doelstellingen. In klaslokalen verwachten studenten dat de docent de rol van regisseur neemt. Collegezalen drukken bovendien uit dat er vooral geluisterd moet worden. Opleidingen kunnen het beste faciliteiten hebben die lijken op het nieuwe werken; een grote variatie aan individuele en groep-werkplekken.
9. Opleidingsstaf herkenbaar maken
Voor de gerichtheid op het realiseren van de opleidingsdoelen is het beter als studenten de docenten als ‘opleidingsdocenten’ ervaren in plaats van dat zij deze vroegtijdig associëren met één vak op specialisme. Dat betekent dat de groep docenten die verantwoordelijk gesteld wordt voor de ontwikkeling van de opleiding ook in meerderheid de uitvoering verzorgt. Zij regelen ook onderling het opleidingsmanagement.
10. Alumni bij de opleiding betrekken
Studenten klagen steevast over onvoldoende maatschappelijke betrokkenheid van opleidingen. Alumni betreuren dat ze na afloop van hun studie weinig meer horen van de opleiding. Een maandelijks evenement waar boeiende sprekers optreden en enerverende discussies plaatsvinden voor studenten, alumni en staf. Uiteraard dient er op zo’n middag voldoende gelegenheid te zijn tot netwerken.
[1] Veel inzicht in het effect van onderwijsvernieuwing leveren zogenaamde meta-evaluaties op: Veel geciteerd is een studie van Chickering &Gamson, (1987). Seven principles for good practice in undergraduate education. AAHE Bulletin, 39(7), 3-7. Verder het boek van John Hattie (2009) Visible Learning; a synthesis of over 800 meta-analyses relating to achievement (2009). Over dit boek heft Gerard Westhoff onlangs een post gepubliceerd: http://gerardwesthoff.wordpress.com/2012/12/04/8/