Een onderwijs terriër, zo beschreef het Nijmeegse Universiteitsblad mij bij mijn afscheid in 2001. Ik begreep dat het vlijend bedoeld was. Verbeteren van onderwijs was de rode draad in de dertig voorafgaande jaren als docent en onderwijsdirecteur. Wat me zoal bezig hield, had ik een paar jaar daarvoor in tien korte essays beschreven: Over de vonken en het vuur[1]. Nog steeds actueel.
Als onderwijsdirecteur van de Faculteit beleidswetenschappen (later managementwetenschappen) te Nijmegen ben ik meer dan tien keer betrokken geweest bij onderwijsvisitaties[2]. Bij de oprichting van deze faculteit in 1988 was probleemgestuurd onderwijs naar Maastrichts model ingevoerd. Tijdens de eerste visitatieronde – begin jaren negentig – bleek dat commissies kritisch waren tegenover nieuwe onderwijsvormen. Vanaf dat moment had mijn inzet bij visitaties maar één doel, een positief oordeel verkrijgen. Dat is gelukt. De vele visitaties zorgden voor routine en ik moet zeggen, tijdens de tweede visitatieronde toonden commissies oprecht begrip voor de inrichting van ons onderwijs.
Visitatie heette netjes ‘externe kwaliteitszorg’ maar niemand geloofde in de bijdrage hiervan aan de verbetering van de opleidingskwaliteit[3]. Toch hebben externe deskundigen een doorslaggevende rol gespeeld bij de invoering van het nieuwe onderwijsconcept. Dit waren niet de leden van visitatiecommissies, maar ‘sparring partners’, bestaande uit collegae van de Universiteit Maastricht, aangevuld met enkele interne ‘critical friends’.
Kwaliteitszorg kan niet serieus genoeg worden genomen. Een enthousiaste groep docenten met hart voor het onderwijs doet dat. Maar het is bij kwaliteitszorg precies gesteld als bij veel andere praktijken met op zich goede intenties. Denk aan competentiemanagement, opleidingsmanagement en innovatiemanagement. In plaats van ruggensteun verworden ze tot blok aan het been op het moment waarop institutionalisering plaatsvindt. Een autoriteit – bij kwaliteitszorg is dat de overheid – neemt dan het initiatief over. De zorg voor onderwijskwaliteit wordt vastgelegd in wetten en procedures en de verantwoordelijkheid bij speciale organen of commissies. In plaats van enthousiaste docenten te prijzen, worden deze bejegend met een systeem gebaseerd op wantrouwen.
Na het visitatiesysteem heeft nu ook het accreditatiesysteem afgedaan. Vrijwel iedereen is van mening dat zijn opbrengst in geen verhouding staat tot de kosten. Het denken over een nieuw ‘systeem’ is al in volle gang. Een vaak gehoorde mening is dat we ons moeten beperken tot de accreditatie van instellingen. Als de huidige instellingsaudit daar model voor staat, dan vrees ik het ergste. De instellingsaudit is een krachtig instrument gebleken om de macht van de colleges van bestuur te versterken, om regelingen binnen de instellingen te ‘stroomlijnen’ en vooral om talloze nieuwe procedures in te voeren op het gebied van kwaliteitszorg, personeelsbeleid, planning en control[4]. Dan liever terug naar de opleidingsvisitatie uit de jaren ’90.
Maar, ik zie kansen voor een sprong voorwaarts. Daarvoor moeten we terug naar de vragen waar het allemaal om ging. Dat zijn er twee:
– Welke ondersteuning van buitenaf helpt opleidingen bij de verbetering van hun kwaliteit (externe kwaliteitszorg)
– Hoe kan de samenleving erop vertrouwen dat een opleiding of instelling overheidsgeld goed gebruikt (toezicht)
Een ding weten we inmiddels zeker: Een ‘systeem’ dat antwoord geeft op beide vragen bestaat niet. Consequentie is, dat voor elk een eigen voorziening nodig is. Aan te raden is om bij het denken hierover een frisse start te maken en even alle bestaande criteria, procedures, commissie en organen te vergeten.
Externe kwaliteitszorg
Te regelen op opleidingsniveau: De basis is een heterogene groep personen van buiten de opleiding (‘critical friends’) waarin de docenten vertrouwen hebben. Deze groep kijkt geregeld mee daar de uitvoering en de evaluatie van het onderwijs en naar verbeterings- en vernieuwingsplannen. Commentaar hoeft niet altijd in alle openbaarheid. Wel geregeld nieuwe personen aantrekken.
Toezicht
Te regelen op instellingsniveau: Het college van bestuur weet hoe opleidingen hun kwaliteit bewaken en hoe zij zwakke punten aanpakken. Dat opleidingen daarbij onderling verschillen is geen probleem. Het college spreekt geregeld met de opleidingen over hun kwaliteitszorg. Eventueel laat het zich hierbij ondersteunen door een ‘internal reviewer’[5]. Een keer per jaar jaar doet het college uitgebreid verslag aan de minister of daartoe aangewezen personen (‘external reviewers’). De Minister rapporteert aan de Kamer.
Het lijkt te eenvoudig; geen dikke nota’s, commissies en accreditatieorganen. De aanpak levert daarom veel geld op voor goed onderwijs. Dat is pas echte kwaliteitszorg.
[1] Dit boekje kan worden gedownload op: https://www.researchgate.net/publication/257926635_Over_de_Vonken_en_het_Vuur_tien_smeedproeven_van_wetenschappelijk_onderwijs
[2] Deze faculteit had zeven opleidingen die elk afzonderlijk warden gevisiteerd, ondanks het geïntegreerde opleidingsconcept.
[3] Het accreditatiestelsel, dat het visitatiestelsel verving vanaf begin 2000, pretendeerde dan ook niet meer om bij te dragen aan de opleidingskwaliteit.
[4] Er wordt wel gezegd dat het hoger onderwijs de laatste instellingen zijn die het slachtoffer zijn van het New public management.
[5] Veel organisaties denken over deze functie na. Het is een soort ‘controller’, maar met een veel ruimer blikveld dan financiën. Het is ook een luis in de pels, die tegenspraak ontlokt en vertolkt. Er is daarom soms sprake van een ‘corporate jester’ (hofnar).