Interdisciplinair: Het nieuwe normaal?

Het kankeronderzoek illustreert het moeizame proces van onderzoek naar commerciële toepassing. Samenwerking tussen wetenschappers van verschillende disciplines kan dit proces verkorten en goedkoper maken. Vanaf de opleiding moet interdisciplinaire samenwerking meer in praktijk worden gebracht. Nu zoeken vooral vakgenoten elkaar op.

De samenleving heeft nog steeds hoge verwachtingen van wetenschap. Toch blijven veel knellende problemen onopgelost. Echter de weg van wetenschappelijk onderzoek naar waardevolle maatschappelijke toepassingen is lang. Te lang. Een van de sleutels is interdisciplinaire samenwerking. De ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen illustreert dit.

De ontwikkeling van Yervoy, een vernieuwende geneesmiddel tegen kanker, dat in 2014 op de markt kwam is, gaat terug naar 1987. Pas in 1996 kon James Allison in een artikel melding maken van positieve resultaten op muizen. In 2011 werd het middel goedgekeurd door de FDA. De ontwikkelingskosten waren inmiddels tot $ 250 miljoen opgelopen. Een kuur met Yervoy kost in de VS $120.000 voor een persoon. Farmaceutische industrieën halen zich vaak de woede van het publiek op de hals met dit soort prijzen. Toch verdient Bristol Myers Squibb die dit geneesmiddel op de markt bracht, niet bovenmatig veel (rendement van 22%, tegenover Apple 30%). Veel nieuwe medicijnen vallen tijdens het lange ontwikkelingstraject af, ook nadat er al vele tientallen miljoenen in zijn geïnvesteerd[1]. Onderstaande afbeelding geeft het ontwikkelingstraject van een medicijn weer.Samenleving - ontwikkeling geneesmiddelen

Het lijkt er alleen maar moeilijker op te worden. Volgens EATRIS (European Advanced Translational Research Infrastructure in Medicine) zijn in de periode periode 1989 – 2008 de uitgaven voor kanker onderzoek verdubbeld, het aantal nieuw uitgebrachte nieuwe medicijnen is daarentegen gehalveerd.

Wat is er aan de hand[2]?

Onderwijs - ivoren toren 4Lange tijd waren veel wetenschappers vooral bezig met hun eigen onderzoek. Ze publiceerde hier van tijd tot tijd over, bezochten congressen en hadden persoonlijk contact met vakgenoten vaak op basis van persoonlijke sympathieën. Van Geenhuizen onderzocht in 2010 het resultaat van valorisatieactiviteiten van een viertal Nederlandse universiteiten en stelde vast dat in 60% van de gevallen uitblijven van resultaat was te wijten aan het feit dat onderzoekers noch instellingen happig waren op externe samenwerking, in het bijzonder met de industrie[3]. Dit verandert snel.

Universiteiten begrijpen steeds beter hoe ze onderzoek te gelde kunnen maken. Ze willen daarom snelle resultaten, ondanks het gevaar van perverse effecten daarvan. Een daarvan is de publicatiedwang. Promovendi worden geacht vier artikelen te publiceren en het komt vaak voor dat zij wachten met de verspreiding van hun data totdat ze denken een publicabel artikel te kunnen indienen. Voor de voortgang van het onderzoek naar geneesmiddelen kan dit funest zijn. Ook zijn zij minder geneigd samen te werken omdat voor hun promotie alleen artikelen gelden waarvan zij de eerste auteur zijn.

De wenselijkheid van snelle resultaten stimuleert ‘evidence based’ onderzoek. Dit is onderzoek naar de significantie van het effect van geneesmiddelen. Zo’n geneesmiddel hoeft dan lang niet voor iedereen effectief te zijn. Deze keuze gaat ten koste van meer fundamenteel biologisch onderzoek naar processen in het menselijk lichaam op moleculair niveau. Gebleken is dat verschillende patiënten soms totaal anders reageren op werkzame stoffen, ook bij hetzelfde type kanker.

Samenleving - interdisciplinair kankeronderzoekMeer samenwerking, in het bijzonder tussen verschillende disciplines is nodig. Ook onderzoeker Ron de Pigno had vastgesteld dat experimenten van klinische onderzoekers vaak faalden door gebrek aan biochemische kennis. Hij richtte het Institure of Applied Cancer Science op en introduceerde een multidisciplinaire werkwijze, die hij Teams of teams noemde. Biologen die fundamenteel onderzoek doen, klinische onderzoekers en ontwikkelaars van geneesmiddelen communiceren hier dagelijks. Dankzij de afstemming tussen uiteenlopende disciplines (zie afbeelding) konden de kosten voorafgaand aan het Fase 1 onderzoek (zie boven) met 2/3 worden teruggebracht.

Binnen Nederland zijn belangrijke stappen voorwaarts gemaakt door de samenwerking tussen artsen en onderzoekers binnen universitaire medische centra. De valorisatie van de kennis die dit oplevert kan verder worden verbeterd door samenwerking met de farmaceutische industrie. Dit gebeurt – vooralsnog op kleine schaal – in science parks in de nabijheid van academische ziekenhuizen De toekomst ligt in een geïntegreerde aanpak die verschillende vormen van onderzoek (moleculair en effectonderzoek), verschillende therapieën en diverse geneesmiddelen combineert. Zie onderstaande video[4].

Tegelijker is het belangrijk om uitwisseling van gegevens en onderzoekssamenwerking over de grenzen heen te verbeteren. Een voorbeeld daarvan is het International Cancer Genome Consortium (ICGS) dat grootschalige Europse onderzoeksprojecten coördineert. Alle beschikbare data zijn direct beschikbaar voor onderzoekers. Ze mogen gedurende een  bepaalde periode alleen worden gepubliceerd door degenen die deze data verzameld hebben.

Binnen Europa werkt de ESFRI aan het opzetten van research infrastructuren op uiteenlopende terreinen, bij voorkeur vanuit maatschappelijke themavelden en multidisciplinair[5]. Een goed voorbeeld is Eatris, de in Amsterdam gevestigde European infrastructure for translational medicine[6]. Hierin werken medische faculteiten en farmaceutische bedrijven samen aan het leggen van een effectieve verbinding tussen de vele stappen ‘from bench to bedside’.

Deze projecten kunnen plaatsvinden dankzij de miljoenen van Horizon 2020. Voor hun welslagen is het noodzakelijk dat toekomstige generaties onderzoekers het ‘normaal’ gaan vinden om samen te werken met collegae van verschillende disciplines. Onderzoeksleiders moeten misschien hun honger naar het snelle geld enigszins temperen door ruimte te maken voor interdisciplinaire samenwerking die meestal meer tijd kosten. Uiteindelijk zal de samenleving de wetenschap alleen blijven financieren als deze tot fundamentele nieuwe inzichten en een beter leven leidt.

[1] Zie: We Need to Innovate the Innovation Process; https://shar.es/1YeGn7

[2] Zie het onderzoek van Wessel Nijsse uit 2014 dat leidde tot diens MSc thesis aan de Open Universiteit: De kwaliteit van het translationeel onderzoek en de succesgraad van de medicijnontwikkeling naar kanker: https://www.dropbox.com/s/3ttydr0sh2rieke/Scriptie_2014-02-5_V2.docx?dl=0

[3] Geenhuizen, M. van, (2010). Valorisation of knowledge: preliminary results on valorisation paths and obstacles in bringing university knowledge to market. The Eighteenth. Annual High Technology Small Firms Conference. Enschede: Universiteit Twente.

[4] https://youtu.be/d9ouk_46xA8

[5] http://ec.europa.eu/research/infrastructures/index_en.cfm?pg=esfri

[6] http://www.eatris.eu

Over verhalenvertellers, wetenschappers en de babbelbox

Het komt zelden voor dat iemand zegt iets niet te weten. “Hoe bestrijd je de crisis?”, “Gebruiken wielrenners nog steeds doping?”, “Hoe innovatief is China?” Iedereen heeft een antwoord en deze antwoorden lopen doorgaans sterk uiteen.

Verhalenverteller
Verhalenverteller

Waar halen we al die antwoorden vandaan? Het antwoord is uit onze babbelbox. Dit nuttige kennismanagement-tool ergens in de hersenen bevat anekdotes, feiten, theorieën , opvattingen en fantasieën. We kunnen deze bliksemsnel assembleren tot – gegeven de omstandigheden – passende verhalen. Dat gebeurt altijd in het kader van een sociaal proces van informeren, positioneren, overtuigen, imponeren of intimideren.

We onderhouden onze babbelbox door bruikbare informatie te selecteren uit het gebabbel van anderen: Gesprekken met vrienden, kennissen en collegae, klassieke en sociale media, tijdschriften en boeken. Bijna iedereen is zowel informatieproducent als –consument. We nemen verhalen tot ons en we maken ze zelf.

Verhalenverteller
Verhalenverteller

Verhalen bestaan uit een bewering, gestaafd met argumenten. In dit opzicht is er geen verschil tussen  borrelpraat en een wetenschappelijk betoog. In het laatste geval nemen we aan dat de auteur methodisch te werk is gegaan bij de selectie van argumenten. Maar betekent dit dan ook dat verhalen van wetenschappers beter, laat staan bruikbaarder zijn? Helaas niet zonder meer. Wetenschappers zijn het over evenveel dingen oneens als ‘gewone’ mensen; misschien nog wel over meer. Luister maar naar economen die uitleggen hoe de crisis aangepakt moet worden. Daar wordt je niet veel wijzer van.

Waar komt de onenigheid tussen wetenschappers vandaan? Hun babbelbox zit propvol met theorieën: veronderstelde verbanden tussen verschijnselen in de werkelijkheid. Over elk onderwerp bestaan uiteenlopende en meestal conflicterende theorieën. Elke wetenschapper ontwikkelt een voorkeur voor een bepaalde theorie, waarbij mensbeeld of politieke overtuiging een rol spelen. Aan de hand van hun favoriete theorie formuleren wetenschappers hypothesen, ze versturen vragenlijsten of nemen interviews af en ze coderen de aldus verkregen gegevens. Daarna laten ze er statistische technieken op los totdat ze aanwijzingen vinden voor de geldigheid van de hypothese en daarmee de theorie. Dat lukt meestal vrij aardig.

Verhalenverteller
Verhalenverteller

Wat mij tegenstaat is dat onderzoekers die zo te werk gaan weinig interesse hebben in de boodschap van hun respondenten. Alleen de informatie  die nodig is om de geldigheid van de hypothese vast te stellen, is van belang. Een onderzoeker die wil bewijzen dat interesse in voetbal inkomensafhankelijk is, wil mijn inkomen weten en in mijn houding tegenover voetbal, maar zal niet vragen waarom ik voetbal al dan niet boeiend vind. Er zou een vele malen rijkere wereld open gaan als onderzoekers luisterden naar de ervaringen van hun respondenten en naar de manier waarop deze de betekenis daarvan duiden.

Het zijn eerder journalisten die mensen aan de praat krijgen over hun ervaringen en daar verhalen van maken. Aan een boek als ‘De prooi’ van Jeroen Smit hecht ik meer waarde dan aan menig proefschrift. Ook wetenschappers kunnen op deze manier te werk gaan. In dat geval moeten ze in staat worden geacht om meer diepgang in de vragen te leggen dan journalisten doen en de antwoorden kritischer te beoordelen.

Zo lang economen vragen over de aanpak van de crisis beantwoorden vanuit hun eigen theoretische referentiekader, leidt dit alleen tot babbelonische spraakverwarring. Ik zou willen dat ze gingen praten met gezaghebbende personen, die in verschillende tijden en onder verschillende omstandigheden met vergelijkbare problematiek te maken hebben gehad. Te denken valt aan ex-ministers, politici en medewerkers van de Nederlandse Bank. In deze gesprekken zouden ze kunnen zoeken naar patronen in de relatie tussen beleid, beleidseffecten en specifieke omstandigheden. Achteraf kunnen ze deze patronen leggen naast bestaande theoretische inzichten.

Hetzelfde geldt voor bedrijfskundigen die willen weten wat de ingrediënten zijn voor succesvol ondernemen of hoe innovaties ontstaan. Het zijn succesvolle en minder succesvolle ondernemers die de grondslag leggen voor het antwoord op deze vragen en niet allerlei theorieën. Onderzoek als dit vindt wel degelijk plaats, maar in de marge[1].

De bijdrage van wetenschappers aan het publieke debat hangt mede af van de mate waarin ze ‘in gesprek’ gaan met de overige deelnemers aan dit debat. Maar desondanks blijven de resultaten altijd verhalen. Echter aan sommige verhalen mag je meer waarde hechten dan aan andere. Helaas zijn die vaak niet afkomstig van wetenschappers.


[1] Bijvoorbeeld bij degenen die narratieve en etnografische methoden gebruiken al dan niet in combinatie met ‘grounded theory’