Van concurrentiekracht naar vitaliteit: onderwijs, ondernemerschap en innovatie

De Global Competitiveness Index wordt vernieuwd. Er komt een reeks nieuwe indicatoren en bestaande indicatoren worden herberekend. Deze post geeft een inkijkje in het effect hiervan. Tevens wordt de vraag gesteld of de nieuwe index meer meet dan concurrentiekracht, namelijk vitaliteit.

Hoe concurrerend zijn landen ten opzichte van elkaar? Vanaf 2005 gaf de Global Competitiveness Index (GCI) – gepubliceerd door het World Economic Forum – het meest gezaghebbende antwoord op deze vraag. Na ruim tien jaar is het fundament van de GCI sleets aan het worden: Veel indicatoren zijn achterhaald en voor andere zijn betere cijfers beschikbaar. Vandaar het besluit om de GCI 2017 – 2018 grondig te herzien. De onderstaande figuur toont de pijlers waarop de nieuwe GCI is gebouwd. Na een bespreking van enkele onderdelen van de nieuwe GCI die nu al bekend zijn, sta ik stil bij vraag of deze index wellicht iets anders meet dan concurrentiekracht.

screenshot-6De samenstellers van de nieuwe GCI hebben enkele pijlers alvast opnieuw ontworpen en berekend[1]. Het betreft de pijlers onderwijs en vaardigheden, dynamiek bedrijven en innovatie capaciteit.

Onderwijs en vaardigheden

De huidige berekening van onderwijs en vaardigheden maakt overwegend gebruik van kwantitatieve maatstaven zoals de instroom in verschillende typen onderwijs en de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs naar internationale maatstaven. Onderstaand overzicht toont de nieuwe indicatoren. Deze leunen op twee gedachten: De kwaliteit van de huidige beroepsbevolking en de manier waarop het onderwijs leerlingen voorbereidt op hun toekomstig functioneren. Hierbij wordt veel waarde gehecht aan ICT-vaardigheden, ontwikkelen van kritisch denken en minder aan het memoriseren van leerstof.

screenshot-5

Een vergelijking van beide typen indicatoren toont de dynamiek van de ontwikkeling die verschillende landen in dit opzicht doormaken. Ook de meest ontwikkelde landen kunnen hun voorsprong verliezen als het onderwijs niet meegroeit met de veranderende eisen die vanuit de samenleving worden gesteld.

Onderstaande tabel toont de hoogst scorende landen. Denemarken staat op de eerste plaats. De gerichtheid kennis en vaardigheden op de toekomst blijkt onder andere uit het feit dat informatiekunde onderdeel is van het curriculum van de basisschool.

screenshot-4

De vergelijking van de scholingsgraad van de huidige beroepsbevolking met die van de toekomst levert boeiende inzichten op. Een aantal landen gaat hierbij (fors) achteruit: Zwitserland (1 resp. 12), Duitsland (2 resp. 15) en de VS (5 resp. 18). Maar ook: Luxemburg (14 resp. 52!) en de Russische Federatie (28 resp. 40). De nieuwe manier van berekenen maakt het behoudende karakter van deze landen op het gebied van onderwijs pijnlijk duidelijk.

Andere landen vertonen een tegenovergestelde beeld; in het bijzonder Finland (23 resp. 1) en IJsland (24 resp. 3). Deze landen hebben meer geïnvesteerd in onderwijsvernieuwing dan welk Europese land ook en zij verschijnen beide in de top drie. Daar komen ze Nederland tegen dat een goede beurt maakt door op te schuiven van de 9de plaats als het gaat over de beroepskwalificaties van de huidige werknemers naar de 2de plaats als het de werknemers van de toekomst betreft. Andere landen die in dit verband opvallen zijn de verenigde Arabische Emiraten (50 resp. 14) en Nieuw Zeeland (17 resp. 4). China opereert in de achterhoede, maar maakt wel progressie (85 resp. 58).

Innovatie

Hierna sta ik stil bij de pijlers dynamiek bedrijven en innovatiecapaciteit. De pijler dynamiek bedrijven verwijst naar een ondernemende en adaptieve (‘agile’) wijze van denken en doen. Illustratief in dit opzicht zijn het gemak om nieuwe bedrijven te stichten, financiering te krijgen en de houding ten opzichte van ondernemersrisico.

screenshot-3

Bij innovatie capaciteit gaat het om de vraag of deze houding ook tot innovatief ondernemen leidt. Indicatoren hierbij zijn de hoeveelheid R&D en patenten alsmede de bereidheid van bedrijven om innoverende producten op de markt te brengen. Maar ook het stimuleren van creativiteit en samenwerking tussen individuen en organisaties.

screenshot-10
Dynamiek bedrijven

 

Innovatie vindt plaats waar deze pijlers elkaar versterken. Immers innovatie vereist niet alleen een klimaat waar nieuwe ideeën kunnen ontstaan, maar ook de bereidheid en het vermogen deze in te praktijk te realiseren. De neven- en onderstaande figuren geven een overzicht van de indicatoren voor beide pijlers.

Landen die op beide pijlers hoog scoren zijn Zweden (2 resp. 2), Nederland (4 resp. 3), Denemarken (5 resp. 5) en ook Finland op een lager niveau dan enige tijd geleden (11 resp. 8)

screenshot-9
Innovatie-capaciteit

De VS staan op de eerste plaats als het gaat om dynamiek bedrijven, maar blijven achter op het gebied van innovatiecapaciteit (6). Hetzelfde geldt voor Noorwegen (3 resp. 15), Verenigd Koninkrijk (6 resp. 12) en Nieuw Zeeland (7 resp. 21). Op aanzienlijke achterstand volgt de Russische federatie (37 resp. 59). De landen die hoog scoren op het gebied van dynamiek bedrijven, maar waar de innovatiecapaciteit achterblijft, kennen wetgeving die vestiging van bedrijven stimuleert en ondernemerschap bevordert. Ze tonen verder aan dat ondernemingen om succesvol te zijn niet altijd innovatief hoeven te zijn.

Het omgekeerde is het geval bij Zwitserland. Dit land scoort op de eerste plaats als het gaat om innovatiecapaciteit, maar bij dynamiek bedrijven komt dit land op plaats 9. Een vergelijkbaar verschil geldt voor Duitsland (4 resp. 10), Luxemburg (7 resp. 40!) en op flinke achterstand China (36 resp. 68). Voor deze groep geldt dat er kennelijk is voldaan aan de voorwaarden om te innoveren, maar dat de stap naar innovatief ondernemerschap lastiger is.

In landen die op beide pijlers hoog scoren, gedijt innovatief ondernemerschap. Dit is zeker voor Nederland het geval.De vooruitzichten voor Nederland zijn nog beter als de gegevens over opleiding en vaardigheden bij de beschouwing worden betrokken. Immers Nederlandse scholieren en studenten behoren na de Finnen tot degenen die het best op de toekomst worden voorbereid. Althans voor wie meegaat in de berekeningsmethode van het World Economic Forum.

Het positieve beeld van Nederland hoeft niet te verbazen. In enkele decennia is de aantrekkingskracht van ondernemerschap opmerkelijk toegenomen. In alle hoeken en gaten verschijnen startups, waarvan vele met een innovatief karakter. Hun financiering is beter geregeld dan vijf jaar geleden. Maar ook, in veel traditionele bedrijven leidt sociale innovatie langzaam tot nieuwe vormen van management en zelfsturing, waardoor ook daar innovatief ondernemerschap wortel kan schieten.

Het begrip concurrentiekracht dekt maar ten dele de dynamiek van landen als Denemarken, Nederland, Finland en Zweden. Dat deze landen een hoog concurrerend vermogen hebben is zonneklaar, maar dat is eerder het gevolg van een vitaliteit die veel verder rijkt dat het streven naar productiviteitsverbetering. Deze vitaliteit heeft te maken met andere waarden en normen, kwaliteit boven kwantiteit en groeiend langetermijnperspectief. De nieuwe GCI neemt veel van dit soort indicatoren mee. Ondanks het feit dat dit proces zeker nog niet is afgerond lijkt de nieuwe GCI te evalueren naar een maatstaf voor de vitaliteit van landen in plaats van de veel beperktere concurrentiekracht. Dit kan belangrijke en positief te waarderen consequenties hebben voor het beleid.

[1] Zie: https://www.weforum.org/reports/the-global-competitiveness-report-2016-2017-1/

Vooruitgang is meer dan concurrentiekracht en innovatie

Het World Economic Forum (WEF) heeft behalve concurrentiekracht ook de duurzaamheid van de ontwikkeling van landen gemeten. De berekening is verdienstelijk, maar de manier waarop het WEF concurrentiekracht en duurzaamheid in elkaar schuift is conceptueel onjuist.

Het World Economic Forum (WEF) – de instelling achter de Global Competitiveness Index – mag een brede kijk op de wereld niet worden ontzegd. Het is nog niet lang geleden dat bijeenkomsten van het WEF zich naast de komst van de top van het bedrijfsleven, tevens kon verheugen op die van duizenden demonstranten. Tegenwoordig zijn de demonstranten vervangen door honderden vertegenwoordigers van NGO’s die de discussie over welzijn en duurzaamheid voeden. Misschien zijn het wel dezelfde personen.

De berekening van de Global Competitiveness Index 2014 – 2015 ging vergezeld van een poging om de duurzaamheid van landen in kaart te brengen. Een jaar later is een proeve gedaan met een nieuwe maat: Inclusieve groei. Deze blogpost gaat over de verhouding tussen concurrentiekracht en duurzaamheid. De volgende blogpost zal gaan over inclusieve groei.

Voor het WEF is het een uitgemaakte zaak dat concurrentiekracht nodig is voor economische groei én voor een duurzame samenleving in sociaal opzicht en met betrekking tot het milieu. Vandaar wordt gesproken over sustainable competitiveness: institutions, policies and factors that make a nation productive over the longer term while ensuring social and environmental sustainability.

Samenleving - social and environmental sustainability;Er is meer nodig dan concurrentiekracht voor de ontwikkeling van sustainable competitiveness. Daarvan is volgens het WEF nog onvoldoende sprake: Vervuiling, aantasting biodiversiteit en klimaatverandering gaan nog steeds door en wereldwijd nemen binnen de landen de sociale tegenstellingen toe.

De box hierboven beschrijft hoe het WEF beide duurzaamheidspijlers operationaliseert[1]. Er zijn voor 112 landen gegevens verzameld en aan de hand daarvan zijn voor deze landen indexen opgesteld.

Samenleving - sustainability enhanced GCIDe cruciale vraag was hoe deze indexen gekoppeld kunnen worden aan de Global Competitiveness Index. Daartoe heeft men anale landen op de social sustainability index en de environmental sustainability index een waarde toegekend tussen 0,8 – 1,2. Deze waarden zijn vermenigvuldigd met de GCI van dat land. Deze vermenigvuldiging leidde tot twee nieuwe indexen: een Social sustainability adjusted GCI en een Environmental sustainability adjusted GCI. Door deze te middelen ontstond de Sustainability adjusted GCI. Zie bovenstaand model.

De hele operatie leidt tot weinig verschuivingen in de oorspronkelijke index[2].

Het ontbreekt het WEF niet aan verbeeldingskracht en ook niet aan politieke moed, al is het zonneklaar dat de beide duurzaamheidsindexen politieke compromissen zijn.

Met deze berekening slaat men de plank helaas volledig mis. Alle landen danken hun concurrentiekracht aan aantasting van het milieu en hun bewoners profiteren nergens ter wereld in gelijke mate mee van de vruchten van de groei. De Sustainability adjusted GCI kan daarom onmogelijk hoger zijn dan de oorspronkelijke GCI. Denkbaar is een vermindering die van land tot land verschilt.

De winst van zo’n negatief bijgestelde GCI is dat de kosten van de economische groei zichtbaar worden.

Hier schuilt tevens het probleem; een bijgestelde GCI maakt in feite niets zichtbaar. De index blijft een resultaat van het optellen en vermenigvuldigen van sub-indexen, die elk op hun beurt ook een cocktail van indicatoren zijn. Ik pleit er daarom voor om de drie indexen Global competitiveness, Social sustainability en de Environmental sustainability gewoon naast elkaar te presenteren. Hetzij in de vorm van een rating, hetzij als indexcijfers, variërend van 1 – 7 per land. Alleen dan is de negatieve bijwerking van concurrentiekracht in een oogopslag duidelijk.

[1] Zie voor beschrijving en berekening van de parameters: http://reports.weforum.org/global-competitiveness-report-2014-2015/appendix-a/

[2] Zie voor het resultaat: http://reports.weforum.org/global-competitiveness-report-2014-2015/the-measurement-of-sustainable-competitiveness/ Table 1, p. 68.