Groei moet, maar dan wel inclusief

Bij de presentatie van de Global Competitiveness Index (GCI) 2014-2015 heeft het World Economic Forum (WEF) een poging gedaan om de duurzaamheid van afzonderlijke landen in sociaal opzicht en met betrekking tot de omgeving te verbinden met hun concurrentiekracht. Het inzichtelijk willen maken van de (negatieve) bijwerking van economische groei is zeer terecht. Op de uitvoering ervan heb ik in mijn vorige blogpost commentaar gegeven.

Ik heb het gevoel dat het WEF zelf ook van mening is dat een doodlopende weg is ingeslagen met de berekening van een sustainability-adjusted GCI. Al enige tijd geleden is gestart met een nieuw project, namelijk inclusieve groei. In Nederland wordt gediscussieerd over een breed welvaartsbegrip. Beide begrippen zijn sterk verwant.

Naar de mening van het WEF dienen alle inwoners van een land baat te hebben van economische groei. Deze dient zich bovendien over een lange periode uit te strekken en alle sectoren van de economie te omvatten. Onderstaande figuur toont de 7 pijlers waarop inclusieve groei rust[1]. Elke pijler is bestaat uit twee à drie groepen van indicatoren, 140 in totaal.

Samenleving - competitiveness 5

Van 112 landen is een landenprofiel opgemaakt. Dit maakt een gefundeerd oordeel mogelijk over het inclusieve karakter van de groei van dat land. De onderstaande afbeelding geeft het profiel van Nederland weer.

Samenleving - inclusive growth Netherlands

Voor elk van de zeven pijlers (en hun componenten) is een score berekend, variërend van 0 – 7.

  • De kleur van de blaadjes is een indicatie van de score van een land binnen een van de vier groepen van landen die onderscheiden zijn op basis van hun inkomen. Binnen elke groep staat donker groen voor een hoge score en donderrood voor een lage.
  • De grootte van de blaadjes geeft de absolute score weer. Hierdoor is vergelijking mogelijk tussen alle landen.

Uit het profiel van Nederland kan in een opslag worden gezien dat het met de toegankelijkheid en de kwaliteit van het onderwijs, met spreiding van eigendom en ondernemerschap, (asset building) en met voorzieningen op het gebied van verkeer, transport en gezondheidszorg (basic services) wel goed zit. Verbetering is mogelijk in de wijze waarop banken fungeren als financiers van economische activiteiten (financial intermediation of real economy investment) en in de herverdelende rol van het belastingstelsel (fiscal transfers).

Samenleving - inclusive growth 2

De afbeelding hierboven geeft een beeld van de mate van inclusieve groei in de 30 meest welvarende landen. Enkele zaken vallen op:

  • In alle landen zijn verbeteringen mogelijk. Landen die het ideaal van inclusieve groei het dichtst benaderen zijn: Australië, Canada, Finland, Noorwegen en Zwitserland (uit de groep meest ontwikkelde landen) en Hongarije, Maleisië en Mauritius (uit de groep landen met bovengemiddelde inkomens).
  • Economische groei hoeft niet in strijd te zijn met inclusieve groei
  • Omvangrijke belastingafdracht gaat niet ten koste van economische groei, maar is niet het meest effectieve middel om inclusieve groei te bereiken.

Wat de validiteit van de rekening betreft: De mate van inclusieve groei van een land wordt niet in één index uitgedrukt en er is ook geen rating gemaakt. Landen met hoge scores betreuren dit wellicht. De manier waarop de gegevens worden gepresenteerd maakt daarentegen een inhoudelijke beoordeling mogelijk van die landen op de hoofdpijlers en zelfs onderdelen daarvan. De betrokken landen kunnen de uitkomsten van deze analyse gebruiken bij hun beleid.

[1] De berekening van de mate waarin een reeks landen waarvoor cijfers beschikbaar waren (112) zijn te vinden in het Inclusive Growth and Development Report, dat hier gedownload kan worden. http://reports.weforum.org/inclusive-growth-report-2015/

 

Geen kleinere maar een sterkere overheid

De afgelopen week verklaarden Alexander Pechtold en Sybrand van Haersma Buma voorstander te zijn van een kleinere overheid. Daarmee is altijd wel electoraal succes te boeken. Praten over een kleinere versus een grotere overheid is echter de verkeerde discussie. Het hoort te gaan over welke de taken de overheid[1] in het huidige tijdsgewricht[2] moet verrichten en welke niet.

Neem innovatie. De overheid heeft zich ingezet voor de ontwikkeling van topsectoren en voor dit doel enkele miljarden uitgetrokken. De besteding daarvan laat zij grotendeels over aan de betrokken partijen. Dit komt er in de praktijk op neer dat universiteiten en bedrijven hun aandeel uit de ruif veilig stellen en dat naar eigen goeddunken besteden. Teksten schrijven over hoe goed het allemaal gaat, dat kunnen ze wel. De overheid heeft zichzelf ten doel gesteld randvoorwaarden te creëren en middelen te verschaffen. Het beleid is bij voorkeur generiek, bijvoorbeeld door het verstrekken van belastingvoordeel. Ik noem deze rol uitgesproken zwak.

sterke overheidAnders dan velen denken, speelt in de VS de overheid een veel meer krachtige rol als het om innovatie gaat. Hierbij wordt voortgeborduurd op het voorbeeld van de Defence Advanced Research Project Agency (DARPA) in de jaren ’60 en ’70. In feite heeft DARPA de opkomst van de computerindustrie gestimuleerd en ervoor gezorgd dat er aan een aantal universiteiten departementen op het gebied van ICT van de grond kwamen.

DARPA is een relatief kleine organisatie, die een aantal vooraanstaande deskundigen op uiteenlopende vakgebieden in dienst heeft en een ruim budget ter beschikking heeft. Zij speelt een doorslaggevende rol bij de totstandkoming van federale onderzoeksprogramma’s, inhoudelijke samenwerking tussen universiteiten en funding van projecten binnen bedrijven en universiteiten. Het beleid van DARPA is uitgesproken ‘mission driven’. Tegenover de overwegend faciliterende taak die Nederlandse overheden voor zich zien weggelegd, speelt DARPA door de jaren heen de rol van initiator en entrepreneur. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het National Nanotechnonogy Initiative. Ook hier neemt de federale overheid een regisserende rol, en geeft middelen aan bedrijven en universitaire instituten die aan het ontwikkelende beleid willen bijdragen. Hiervoor is per jaar $1,3 mld. beschikbaar.

Ik heb de afgelopen decennia een aantal malen uit subsidiepotten van verschillende overheden mogen putten, waaronder de Kaderprogramma’s van de EU. Het ging daarbij altijd om het verkrijgen van additionele middelen voor lopend onderzoek. Rechtvaardigen van het belang daarvan voor de realisering van ‘hogere doelen’ was nooit een probleem. Wat me steeds opviel, was het gebrek aan inhoudelijk tegenspel en de afwezigheid van serieuze pogingen om iets te doen met de eventuele resultaten van deze projecten. Andermaal een zwakke overheid.

screenshot 3Ik pleit voor een sterke – niet per se grote – overheid, een ‘Entrepreneurial’ state, zoals Mariana Mazzucato deze noemt. Deze overheid bouwt aan een krachtig netwerk met private partijen en kennisinstellingen en draagt er krachtig aan bij dat daarin de goede dingen gebeuren. Daarvoor wordt – waar nodig – geld beschikbaar gesteld[3].

De Nederlandse overheid is het laatste decennium al flink gekrompen. Steeds meer taken worden door derden vervuld. Beleidsontwikkeling en regie bij de uitvoering van taken (contractmanagement) worden steeds belangrijker. Het gevaar is groot dat dit – bij gebrek aan inhoudelijke kennis – vooral gaat gebeuren vanuit een formalistische insteek (‘zijn de juiste formulieren gebruikt”, “wordt voldaan aan alle voorwaarden”, “hoe is de verslaglegging geregeld”). Ook dat is kenmerkend voor de zwakke overheid. In plaats daarvan moeten overheden inzetten op een initiërende en regisserende rol . Daartoe moet in elk geval worden geïnvesteerd in hoog gekwalificeerde ‘civil servants’ die gáán voor een aanpak van de problemen van deze tijd. Dit en het terzijde schuiven van achterhaalde neoliberale ideeën over de rol van de staat, legt de basis voor een kwalitatief sterke overheid.

[1] Het navolgende is van toepassing op alle niveaus van overheden, van de gemeente tot Europa

[2] Deze blogpost is mede geïnspireerd door de denkbeelden van Mariana Mazzucato in haar boek (‘must read’) ‘The Entrepreneurial State’. In mijn blogpost van januari 2014 heb ik de inhoud daarvan kort weergegeven. Zie: http://wp.me/p32hqY-9l

[3] Wie wat dieper in de polemiek rond de opvattingen van Mariana Mazzocato wil duiken: Lees het (welwillend kritische) commentaar van ‘Schumpeter (het economencollectief van ‘The Economist’) en Mariana’s reactie daarop: http://www.economist.com/news/business/21584307-new-book-points-out-big-role-governments-play-creating-innovative-businesses De cartoon in deze blogpost komt uit voornoemde bron

Het hoger onderwijs kan nog steeds veel beter

“Wat moet een geïnteresseerde leek weten van het resultaat van je afstudeerscriptie?” Een vraag die ik graag stel aan bijna afgestudeerden. Geen rare vraag, toch? Niettemin hebben de meeste studenten onwaarschijnlijk veel moeite met het geven van een antwoord.

academically adrift“Na afronding van de studie kunnen studenten kritisch denken, analytisch redeneren, realistische problemen oplossen en daarover op heldere wijze communiceren.” Doelen als deze staan in elke studiegids[1]. Ik heb zo mijn twijfels over deze worden gehaald. Het boek “Academically adrift; limited learning on college campuses” van Richard Arum en Josipa Roksa trok daarom onmiddellijk mijn aandacht[2]. Onderwijsinstellingen in de VS doen volgens de auteurs geen moeite om het gerealiseerde eindniveau vast te stellen[3] en daarom hebben ze zelf een grootschalig onderzoek opgezet. Een groep van 2000 studenten werd in 2005 getest met behulp van de “Collegiate Learning Assessment” (CLA). Deze test werd na 1 ½ jaar en na 4 jaar herhaald.

De test vraagt studenten om met behulp van bronnenmateriaal een realistisch probleem aan te pakken en hierover een kort memo te schrijven. Deze memo’s worden beoordeeld op kritisch denken, analytisch redeneren, probleem oplossend vermogen en schrijfvaardigheid. Het gaat dus niet om vakspecifieke kennis maar om generieke vaardigheden, die alle onderzochte opleidingen zeiden na te streven.

Het resultaat was dat 45% van de studenten na 1½ jaar geen enkele vooruitgang liet zien op de testscore. Voor 38% gold dat na 4 jaar nog steeds niet. De auteurs konden dit gedeeltelijk relateren aan de aard van de opleiding: Liberal arts-studenten scoorden beter dan business-studenten. Verder bleek het resultaat te worden beïnvloed door het aantal uren studie per week en de hoeveelheid papers die studenten moesten schrijven[4].

tijdbesteding studentenEen vergelijkbaar onderzoek heeft een aantal jaren geleden plaatsgevonden aan de Universiteit van Maastricht[5]. Ook hier legden onderzoekers beginnende studenten, net afgestudeerde studenten en alumni, die vier jaar geleden waren afgestudeerd, realistische problemen voor. Het resultaat was schokkend. Beginnende studenten losten geen enkel probleem goed op en net afgestudeerden evenmin. Wel nam het aantal gedeeltelijk goede oplossingen in de loop van de studie toe. Echter, 4 jaar ná de opleiding, bleek het aantal goede oplossingen sterk te zijn gestegen. De onderzoekers schreven dit toe aan het feit dat studenten die realistische problemen moeten oplossen tijdens de studie, niet veel verder komen dan droogzwemmen. De voor het oplossen van problemen vereiste ‘tacit knowledge’ verwerven ze pas in de praktijk.

De CLA-test heeft geduchte kritiek gekregen, niet in de laatste plaats van geschokte decanen. De test is verder verbeterd en universiteiten maken er geregeld gebruik van, maar de resultaten zijn vertrouwelijk. Aan wat wel bekend is, vallen twee dingen op. De toename van de generieke probleemoplossende vaardigheid is inderdaad beperkt én de scores van studenten lopen al aan het begin van de opleiding sterk uiteen. Een aanzienlijk aantal studenten heeft dan reeds een topniveau bereikt; anderen scoren minimaal[6].

Het belangrijkste resultaat van de scores op de CLA is dat het denken over de vorm en inhoud van het hoger onderwijs een impuls heeft gekregen. Het hoger onderwijs, zeker voor zover dit algemeen vormend is, legt nog steeds veel nadruk op het verwerven van inhoudelijke kennis en de directe toepassing daarvan (‘near transfer’). Onderwijsinstellingen bewijzen wel lippendienst aan het belang van generieke doelen, maar over de wijze waarop studenten die moeten verwerven wordt maar weinig nagedacht. Toch scoort het belang van generieke doelen – analytisch en kritisch denken, probleem-oplossen en kunnen communiceren – bij het afnemende veld altijd het hoogst.

De realisering van generieke doelen stelt hoge eisen aan het curriculum. Zo doen studenten aan de universiteit van Aalborg in Denemarken tijdens elk semester een onderzoek naar een realistisch probleem waarover ze een rapport schrijven dat ze aan de opdrachtgever rapporteren. Visitatiecommissies en het afnemende veld hebben het effect van deze aanpak op de ontwikkeling van generieke vaardigheden keer op keer vastgesteld. De betrokken studenten hebben na hun afstuderen géén achterstand op vakinhoudelijke kennis.

Naast Aalborg zijn er nog andere voorbeelden van instellingen voor hoger onderwijs die het onderwijs deels afstemmen op de ontwikkeling van generieke vaardigheden[7]. Ik vrees echter dat het om een minderheid gaat. Het hoorcollege en de kroeg zijn nog steeds de iconen van het wetenschappelijk onderwijs.

lecture

[1] Voor insiders; het gaat in het bijzonder om de Dublin-descriptoren 3, 4 en 5.

[2] Het boek is in 2010 verschenen bij de University of Chicago Press

[3] Dit geldt overigens ook voor Nederlandse universiteiten. Visitatiecommissies zijn geneigd de kwaliteit van de scriptie te zien als ‘proxi’ van het realiseren van de eindkwalificaties.

[4] Wie het hele boek niet wil lezen, kan terecht in een bespreking ervan: http://www.newyorker.com/magazine/2011/06/06/live-and-learn-2?currentPage=all

[5] Gijselaers, Wim, Arts, Jos A.R., Boshuizen, Henny. P.A., & Segers, M. S. R. (2006). When Graduates enter the Workplace. In C. Wankel & R. deFillippi (Eds.), New Visions of Graduate Management Education (pp. 65-84). Greenwich, Connecticut.

[6] Een aantal resultaten wordt besproken in: http://www.washingtonpost.com/local/education/trying-to-assess-learning-gives-colleges-their-own-test-anxiety/2012/02/24/gIQAyLrtCS_story.html

[7] Van den Bosch, H.M.J., & Kieft, M. (2001). The hybrid curriculum; the acquisition of academic competencies in the university curriculum. In W. Gijselaers (Ed.), Educational innovation in economics and business administration, part VII. (pp. 41-56). Dordrecht: Kluwer, Academic Press.

De grote omwenteling (‘Big Shift’)

De aandelenkoersen stijgen, de huizenverkoop neemt toe, de groei van de staatsschuld neemt af en de werkloosheid daalt enigszins. Velen halen opgelucht adem; de crisis is voorbij…..

Wie over een langere periode kijkt, heeft allerminst reden tot gerustheid[1].

Een bruikbaar middel om de ontwikkeling van de economie over langere termijn te bekijken is de ‘return on assets’ (ROA). Deze relateert de netto opbrengt van bedrijven aan de middelen (onroerende goederen, kapitaal en mensen) die nodig zijn om deze opbrengt te realiseren (‘assets’). Deloite heeft de ontwikkeling van de ROA voor 20.000 bedrijven in de VS onderzocht met als conclusie een daling van 4,1% in 1965 naar 0,9% in 2012 of te wel van 75% (Zie onderstaande afbeelding). Met andere woorden, de rentabiliteit van het bedrijfsleven vermindert structureel[2].

ROAEen ander symptoom van deze ontwikkeling is al in 2001 gesignaleerd door Richard Foster in diens boek ‘Creative Destruction’. Hierin liet hij zien dat de gemiddelde levensduur van bedrijven uit de ‘Fortune 500’ in 50 jaar is gedaald van 75 naar 15 jaar!

Wat is hier aan de hand? Vanaf de jaren ’60 voltrekt zich in de globale samenleving een omwenteling, de ‘Big Shift’. Deze is in de eerste plaats het gevolg van de ontwikkeling van ICT. De rekenkracht en opslagcapaciteit alsmede de bandbreedte zijn spectaculair toegenomen en de kosten daarvan even spectaculair gedaald. Dit maakt een ongekende ontwikkeling mogelijk van nieuwe producten en diensten. Het begin daarvan is op veel plaatsen te zien; het einde is nog lang niet in zicht. Tegelijkertijd is de dominantie van de VS en Europa in de wereldeconomie afgebrokkeld en is er een nieuw speelveld ontstaan,. Hierop nemen voormalige ontwikkelingslanden, met China in de hoofdrol, een leidende positie in. Voor de economieën uit de westerse landen betekent dit dat een deel van de traditionele markten verdwijnt. Tegelijkertijd verandert de thuismarkt snel: Kwaliteit in plaats van kwantiteit, meer zorg voor gezondheid en natuur en een opkomende ‘deeleconomie’ die vergaande aanpassingen vergt.

De instituties binnen de westerse wereld hebben zich onvoldoende aan deze ontwikkelingen aangepast. Bedrijven zijn hierdoor onvoldoende wendbaarheid en slagvaardigheid. Overheden stellen zich terughoudend op, uitgaande van achterhaalde opvattingen over markteconomie[3]. Velen beamen dat kennis een van de belangrijkste ‘assets’ is, maar vertalen dit in het bezit daarvan, bijvoorbeeld in de vorm van patenten, terwijl elke dag nieuwe inzichten ontstaan. Kennis wordt onvoldoende gezien als een stroom, die je als bedrijf moet assimileren in de vorm van open innovatie. Hierop zijn de meeste bedrijven nog onvoldoende berekend. Hun hiërarchische structuren en hun gerichtheid op kostenreductie en control passen bij een relatief stabiele economie waarin massaproductie de overhand heeft.

Om maximaal van de globale kennisstroom te profiteren en op deze wijze de daling van de ROA teniet te doen, zijn bedrijven nodig waarin ondernemende kenniswerkers de hoofdrol spelen. Behalve open innovatie is daarom ook sociale innovatie een must: Kleinere eenheden, herontwerp van de werkomgeving, eigenaarschap bij de werknemers en geen buitenproportionele beloning voor het management. Daarbij is er een taak voor overheid en bedrijfsleven samen om de ontwikkelingen van de investeringen te sturen. De gezamenlijke koers moet zijn de aanpak van de uitdagingen van problemen op het gebied van energie, grondstoffen, water en voeding. De hiervoor benodigde investeringen blijven echter uit als de ROA verder daalt.

De centrale banken moeten zich tot het uiterste inzetten om geld voor investeringen vrijwel ‘om niet’ te blijven uitlenen, investeringen door (high tech) start-ups moeten bij voorrang worden gefaciliteerd en oppotten van geld door bedrijven en particulieren moet nog onaantrekkelijker worden.

[1] Deze post is deels gebaseerd op een aantal rapporten van Deloite over ‘The Big Shift’: http://www.deloitte.com/us/shiftindex?id=us:el:dp:dup:shift:awa en http://www.deloitte.com/assets/Dcom-UnitedStates/Local%20Assets/Documents/us_tmt_2011shiftindex_111011.pdf

[2] Vergelijkbare gegevens voor Europa zijn niet beschikbaar; er is geen reden om aan te nemen dat deze verschillen.

[3] Mariano Mazzucato: The Entrepreneurial State. Hierover gaat ook mijn post ‘de miskende overheid’: http://wp.me/p32hqY-6p

Alles draait om vrijheid en gelijkheid

De algemene beschouwingen verbazen me elke keer weer. Niet zo zeer vanwege wát er wordt gezegd, maar door  besturingsfilosofie. Politici hebben maar één ding voor ogen en dat is ‘greep’ houden op de burgers met behulp van uitdijend stelsel van wetten en regels. Gelijktijdig pretenderen ze met een evenzeer uitdijend stelsel van ‘controls’ de naleving daarvan zeker te stellen. Allemaal goed bedoeld trouwens.

Dat de samenleving op deze manier ‘maakbaar’ of zelfs maar ‘stuurbaar’ is, is een illusie. Gelukkig maar, onze vrijheid is een veel grotere verworvenheid dan de parlementaire democratie.

Hotel Bilderberg te oosterbeek. Jaren lang de plaats van samenkomst van de Bilderberg groep
Hotel Bilderberg te Oosterbeek. Plaats van samenkomst van de Bilderberg groep

Echter, we zijn lang niet allemaal gelijk in de mate waarin we vrij zijn. Sommigen onder ons hebben veel macht en invloed, anderen veel minder. De visie van Karl Marx op de klassenmaatschappij en in het bijzonder de rol van de elite is nog steeds actueel. De elite is een lastig te traceren netwerk van rijke mannen (en een enkele vrouw) met veel invloed op wat er in de samenleving speelt. De zogenaamde Bilderberg groep gold jarenlang als een van de zichtbare uitingsvormen van de Nederlandse elite. Overal ter wereld schuiven leden van de elites elkaar al eeuwenlang leidinggevende posities toe en ze zorgen ervoor dat het hen ook in financieel opzicht aan niets ontbreekt.

Uber
Uber: disruptie taxivervoer

De dynamiek aan de ‘onderkant’ van de samenleving is echter minstens zo interessant. De invloed van ‘de gewone man en vrouw’ is weliswaar minder groot dan die van de elite, maar deze onderschatten zou een misvatting zijn. Neem de ‘informele economie’. Het is nog steeds niet gelukt om in kaart te brengen hoeveel geld er ‘zwart’ en ‘grijs’ wordt verdiend en in welke mate dit leidt tot ‘herverdeling’ van het inkomen. Zeker is dat de informele economie groeit als kool, mede dankzij de sociale media: Airbnb, Uber, kinderoppas, hulp in de schoonmaak, huiskamerrestaurants, klussen, onderverhuur, verkoop, Marktplaats, deeleconomie, vul maar aan. Maar de informele economie dringt ook de gewone economie binnen: de talloze ‘Makers’, start-ups en zzp’ers vormen nieuwe netwerken, die innoveren van onderop en zorgen voor nieuw elan. Een ‘disruptieve’ factor, die ‘gevestigde’ bedrijven hoofdpijn bezorgt.

In de wetenschap wint de ‘complexe responsieve procesbenadering’ aan gewicht. In essentie stelt deze dat alles wat er in een gezin, bedrijf of samenleving gebeurt het gevolg is van handelingen van individuen en reacties daarop van andere individuen. Uiteraard handelen individuen binnen instituties, maar ze gaan ‘creatief’ om met de daaruit voortvloeiende invloeden. Vanuit een complexe responsieve procesbenadering is het zinloos om de verbanden waarin mensen opereren als ‘systemen’ te zien en de gedachte te koesteren dat deze stuurbaar zijn. De moderne bedrijfskunde heeft deze les begrepen en draagt nieuwe organisatievormen aan, gebaseerd op netwerken, teams en ondernemerschap. De politieke regelgevingsmachine draait echter op volle kracht door en vervreemdt zich al doende verder van de samenleving.

Toch zijn er volop taken voor de politiek. Maar daarvoor moet deze eerst stoppen met pogingen om de samenleving te (her)ontwerpen. Zij moet in plaats daarvan een gelijk speelveld scheppen dat ‘vrijheid’ en ‘gelijkheid’ garandeert. In dat verband doet zij er verstandig aan de kloof tussen informele en formele economie te overbruggen. Een drastische vermindering van de belasting op arbeid helpt daarbij. Tegelijkertijd moet de politiek er alles aan doen om de voorrechten van de elite op te heffen. Alleen cao-lonen, ook voor topmanagers, progressieve vermogensbelasting en onmogelijk maken van belastingvermijding.

Socialistisch of liberaal? Ik zou het niet weten. Maar misschien is het overbruggen van oude tegenstellingen wel de basis van een nieuwe politieke orde.

Ontbazen

“Mensen werken niet om geld te verdienen, maar om zich goed te voelen, ergens bij te horen en een bijdrage te leveren.”  Ricardo Semler

Bedrijven en organisaties zijn een vat vol tegenstellingen. Om zich te handhaven moeten ze steeds efficiënter werken en innovatief zijn. Efficiënter werken gaat gepaard met meer werkdruk en control maar daarmee verdwijnen tevens de voorwaarden om te innoveren: Een klimaat dat medewerkers aanzet om te exploreren, tijd om nieuwe vindingen te laten uitkristalliseren en een platte organisatie met veel samenwerking en autonomie. Het gevolg is dat de meeste bedrijven en organisaties helemaal niet innovatief zijn en dat vroeg of laat in hun voortbestaan worden bedreigt als een ‘disruptor’ in hun vaarwater verschijnt.

De organisatie van bedrijven dateert uit de tijd waarin kostenvoordeel bereikt moest worden met massaproductie. Daarvoor moest arbeid in kleine stukjes worden geknipt en medewerkers leerden om hun taken snel en precies uit te voeren. Managers leidden alles in goede banen. De industriële revolutie heeft in korte tijd het ambacht weggevaagd: Voor het plezier van het maken van producten kwam het genot van het bezit daarvan in de plaats.

Als gevolg van twee ontwikkelingen heeft deze organisatievorm zijn langste tijd gehad:

  • Het bedenken en leveren van producten en diensten vereist opnieuw een vorm van ambachtelijkheid, niet voortkomend uit handarbeid maar uit toepassing van kennis. Kennis die ook volop nodig is om te innoveren.
  • Een snel groeiende groep neemt geen genoegen meer met de consumptiemaatschappij en haar uitwassen. Deze groep vraagt naar zinvol werk, gezond voedsel, delen in plaats van hebben en om innovatie, alleen als deze tot een betere kwaliteit van het bestaan leidt.

Beide ontwikkelingen raken de essentie van de manier waarop onze samenleving, de economie in het bijzonder, is georganiseerd. In essentie is er sprake van een nieuwe democratiseringsbeweging die burgers zeggenschap wil geven over arbeidsorganisaties zowel in de rol van producent als die van consument.  Een van de personen die hier in de praktijk inhoud aan geeft is Ricardo Semler[1).

screenshot 4De auteurs van de nieuwe bestseller UNBOSS  treden in zijn voetsporen. Dit zijn Lars Kolind en Jacob Bötter[2] maar in wezen is dit boek het resultaat van ‘crowdsourcing’ en hebben 80 personen meegeschreven.

In de ogen van de auteurs worden bestaande organisaties links en rechts ingehaald door ‘disruptors’, die veel betere producten maken tegen een veel lagere prijs, maar die vooral dienstbaar zijn. Ze verwachten ook dat grote bedrijven zichzelf zullen hervormen. Voor hoe dat moet gebeuren, geven ze geen recepten. Terecht wordt volstaan met het formuleren van enkele uitgangspunten.

De drie belangrijkste uitgangspunten zijn:

  • Realiseren van een ambitie is belangrijker dan winst. Ambities zijn bijvoorbeeld voorzien in ‘gezonde voeding tegen betaalbare prijs’. ‘mobiliteit voor iedereen op het moment dat dit nodig is’ , ‘zorgeloos gebruik van een computer thuis’, ‘zorg als deze niet kan worden gemist’.
  • Mechanismen zijn belangrijker dan structuren. De inrichting van het werk is aangepast aan het realiseren van de ambitie en verandert mee als de ambitie tot nieuwe activiteiten leidt. Er zijn geen afdelingen, structuren en de mate van taakverdeling wordt voortdurend bezien
  • Alle medewerkers zijn geïnvolveerd en ze creëren deels hun eigen werk om hun betrokkenheid inhoud te geven.

In de nadere uitwerking van deze uitgangspunten blijkt verder dat de auteurs veel heil verwachten van samenwerking tussen bedrijven in netwerken en dat afnemers en klanten intensief bij de productie betrokken zijn. Onderzoek en ontwikkeling zijn sterk geïntegreerd en iedere medewerking levert hieraan op gezette tijden een passende bijdrage. Over beloning wordt in alle openheid gesproken.

Alle bedrijven – nieuwkomers en bestaand – zouden met deze ideeën aan de slag moeten. Hiervoor is alle aanleiding. Uit onderzoek is herhaaldelijk gebleken dat de meerderheid van de werknemers het management ziet als het voornaamste obstakel om zich in het werk te ontplooien en een bijdrage aan innovatie en ontwikkeling te leveren[3]. Zeker als managers zich in toenemende mate voorzien van exorbitante salarissen en de werkomstandigheden verslechteren door steeds verdergaande bezuinigingen.

In een volgende blogpost ga ik dieper in op het ontbazen van de samenleving, bedrijven en organisaties in het bijzonder.

 

[1] Bekijk hier een uitvoerig interview met Ricardo Semler: http://goo.gl/xRKylq. Op dinsdag 24 juni organiseert De Baak in het NBC Congrescentrum te Nieuwegein van 12.45 – 18.00 uur een bijeenkomst “Making people powerfull @ work” waar Ricardo Semler zal spreken. Zie voor meer informatie: http://www.debaak.nl/events/ricardo-semler.

[2]Een samenvatting van het boek van Kolind en Bötter kan hier worden gedownload: http://unboss.com/gaQEs4eZ.pdf. Op 15 mei aanstaande zijn beide auteurs samen met Henk Volberda, Daan Roosegaarde, Marga Hoek e.a. te gast op de Grote innovatie & veranderdag in het CineMec te Ede. Voor meer informatie: http://www.overmanagement.nl/innovatiedag

[3]Het management van het bedrijf is voor veel werknemers een bron van ergernis. De zelfverrijking in de top van de organisatie zet kwaad bloed maar misschien is de toenemende regel- en verantwoordingsdruk die van het management uitgaat nog erger. Onderzoek in de VS wijst uit dat 65% van alle werknemers bereid is om van salarisverhoging af te zien als het werk boeiender zou zijn of als de leiding hun minder zou belemmeren. In de VS zeggen 600.000 mensen per jaar vrijwillig hun baan op en beginnen voor zichzelf. Het gaat vaak om de meest productieve en creatieve personen. Hun vertrek en demotivatie bij de achtergebleven werknemers kost de economie jaarlijks 300 miljard dollar. Zie: http://www.prweb.com/releases/2012/10/prweb10013402.htm

 

De illusie van “People, profit & planet”

John LennonSteeds meer bedrijven schrijven ‘maatschappelijk verantwoord ondernemen’ (MVO) of ‘corporate social responsibility’ (CSR) hoog in het vaandel. Verlaging van de CO2-uitstoot, vermindering van water- en energieverbruik en hergebruik van materialen worden onderdeel van de bedrijfsstrategie. Tegelijkertijd beklemtonen deze bedrijven naar hun aandeelhouders dat streven naar duurzaamheid niet in strijd is met hun winstdoelstelling. Het rendement van groene aandelenfondsen lijkt dit te bevestigen. Aldus ontstaat de indruk dat we aardig op weg zijn met het verenigen van “people, profit, planet”. Ik vrees dat dit – alle goede bedoelingen ten spijt – een illusie is[1]

  • De CO2- uitstoot neemt wereldwijd nog steeds toe en het is onwaarschijnlijk dat de EU haar zeer bescheiden klimaatdoelstellingen haalt[2].
  • De globale ‘ecologische footprint’ is in enkele decennia verdrievoudigd en het aantal planten en dierensoorten is met 1/3 verminderd.
  • 2,5 miljard mensen leven beneden de absolute armoedegrens (2$ per dag).
  • Wereldwijd betaalt een op de tien personen steekpenningen om diensten geleverd te krijgen of te mogen leveren.
  • De graaicultuur bloeit als nooit te voren, ook binnen bedrijven die een voortrekkersrol spelen op het gebied van duurzaamheid.
  • Ruim 60% van de werknemers in de VS voelt zich gedemotiveerd en wijt dit aan het management, dat – net als politici – nog slechts op respect van een beperkt deel van de bevolking kan rekenen. Elders is dit niet veel beter.
  • Binnen geïndustrialiseerde landen nemen de tegenstellingen tussen arm en rijk toe.

De goede bedoelingen van duurzame bedrijven gaan ons niet naar een betere wereld leiden. Ze verhullen eerder een aantal breuklijnen in de ‘moderne’ wereld waarvan het herstel meer vraagt dan de ‘best practices’ van CSR of MVO tot nu toe.

Tien breuklijnen

  1. IgnoranceVan alle opgewekte energie in Europa is slechts 14% ‘‘duurzaam’. Voor de VS ligt dit cijfer nog lager. Willen we de klimaatdoelen halen, dan is een radicale toename van het gebruik van duurzame brand- en grondstoffen noodzakelijk. Technisch uitvoerbaar, maar de miljardenafschrijving op de olievoorraden die daar het gevolg van is, gaan onze economie danig op de proef stellen (‘oliebubbel’). Niet realiseren van de klimaatdoelen leidt echter tot metershoge stijging van het zeeniveau en tot andere gevolgen die we nog nauwelijks overzien.
  2. Op lange termijn kunnen grootschalige productie van wind- en zonne-energie en wie weet kernfusie leiden ot lagere energieprijzen. Voorlopig zal stoppen met de productie van fossiele energie, gepaard aan groeiende vraag naar energie, leiden tot hogere brandstofprijzen. Hetzelfde geldt voor fossiele grondstoffen.
  3. Tegenover stijgende kosten voor duurzame energie en grondstoffen staat een tendens naar dalende consumptie. Dit heeft niet alleen met consumentenvertrouwen te maken; steeds meer consumenten gaan handelen conform het principe ‘delen is het nieuwe hebben’. De dalende afziet van auto’s in de steeds meer verstedelijkende samenleving is hier een aanwijzing voor. Dit geldt ook voor de talloze initiatieven om consumptiegoederen te hergebruiken of deze laten repareren als ze stuk zijn. Niet alleen de vraag naar auto’s daalt, ook ons wegennet is zo goed als af en we hebben meer dan genoeg huizen en kantoren. Allemaal zaken waaraan in het verleden goed werd verdiend. Hiervoor komt weinig in de plaats, afgezien van renovatie en onderhoud.
  4. people before profitBedrijven zullen in het veranderende consumptie- en behoeftenpatroon aanleiding zien om nog harder de noodzaak van innovatie te beklemtonen. Maar veel zogenaamde innovaties zijn in de eerste plaats bedoeld om klanten te verleiden nutteloze producten of gadgets te kopen. Een ander deel heeft ten doel door automatisering te bezuinigen op het personeelsbestand.
  5. Hightech bedrijven zullen op volle kracht voortgaan met de ontwikkeling en verkoop van innoverende producten en diensten, die talloze beroepen overbodig maken. Eenvoudige routinematige maar ook complexe werkzaamheden worden deels geautomatiseerd. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in de accountancy, de zorg en het onderwijs.
  6. De nu nog aantrekkelijke afzetmogelijkheden voor bedrijven in opkomende economieën komen onder druk te staan omdat deze landen de producten die ze nodig hebben, steeds vaker zelf maken.
  7. Opkomende landen zijn de bedenkelijke daden van onze voorouders niet vergeten. Het gaat dan om de impact van de slavernij maar ook om de tonnen kostbare metalen en andere grondstoffen die in onze richting zijn afgevoerd en waarop een aanzienlijk deel van onze rijkdom berust. Zij zullen behalve morele genoegdoening ook financiële compensatie eisen.
  8. wrong side of capitalismDe groeiende schaarste van banen zal in de komende decennia worden verzacht door de krimp van de bevolking, maar kleiner worden van het werkende deel van de bevolking betekent ook dat – bij gelijkblijvende productiviteit – het inkomen per hoofd van de bevolking afneemt. Het gecombineerde effect is dat veel jongeren geen banen hebben of banen van hoger betaalde ouderen overnemen maar weinig verdienen. Een veel kleinere groep kenniswerkers en aanbieders van diensten die niet geautomatiseerd kunnen worden, zal steeds meer gaat verdienen. Nu al daalt het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking in de VS fors terwijl de inkomensongelijkheid toeneemt.
  9. De inkomsten van de overheid zullen structureel dalen en de uitgaven – voor zorg en sociale voorzieningen in het bijzonder – zullen navenant stijgen. De belastingdruk zal toenemen en het besteedbaar inkomen nog meer onder druk zetten.
  10. De politiek zal eerder machtelozer dan krachtiger worden. Steeds meer deelbelangen krijgen een stem. Hetzelfde geldt ook voor groeperingen met aansprekende ideologieën.

 

toekomst-kind-2-300x286Een nieuwe inhoud voor ‘People’, ‘Profit’ en ‘Planet’

People

Mensen willen eerlijke verdeling van welvaart en werk, ontplooiing, veiligheid, vrijheid en gezond voedsel. Zij willen een einde aan de corrumperende impact van geld en macht en ze zullen de inrichting van hun leven niet aan politieke elites overlaten. Samenlevingen worden transnationale netwerken in plaats van staten.

Profit

Bedrijven worden maatschappelijke ondernemingen die kwaliteit leveren in plaats van de consumptiedrift aan te zwengelen. Werkenden vullen er door actieve participatie hun leven zinvol in en bepalen het beleid in plaats van de managers van nu. Hoe dat kan, leren ze op de nieuwe business schools die niet alleen voor managers maar ook voor alle werknemers zijn. Winst is een lange termijn doel en aandeelhouders – voor een deel de werknemers zelf – leveren kapitaal omdat ze trots zijn op ‘hun’ bedrijf.

Planet:

De roofbouw op de aarde stopt. We richten onze innovatieve kracht niet op gadgets of op machines die zinvol werk overbodig maken, maar op de ontwikkeling van nieuwe energiebronnen en grondstoffen, die op termijn alle bewoners van de aarde voeding, gezondheid, bescherming, veiligheid en ontwikkeling verschaffen.

Er is nog een lange weg te gaan…..

[1] Dit is tevens de strekking van een artikel van Wayne Visser, oprichter en directeur van CSR International. Het artikel heet “CSR 2.0: Reinventing Corporate Social Responsibility for the 21st Century:http://goo.gl/KTkIVC

[2] Zie voor een kort overzicht van de klimaatdoelstellingen van de EU: http://goo.gl/I4Wdgh

Rol Europa bij regionale innovatie moet anders

Innovatie is meestal het resultaat van samenwerking tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven, overheden en kennisinstellingen. Innovatie heeft hiermee stevige regionale wortels. De mate waarin deze partijen verstandig gebruikmaken van wat die regio te bieden heeft (‘smart specialization’), beïnvloedt het resultaat van de samenwerking in positieve zin.

Innovation Scoreboard 2014Althans; dit is de helft van het verhaal. Veel van wat op regionaal niveau gebeurt, wordt mogelijk gemaakt door nationale kaders (instituties, beleid, sociaal kapitaal). Te denken valt aan industriepolitiek, beschikbaarheid van investeringskapitaal, investeringen in onderwijs en onderzoek, beschikbaarheid infrastructuur, stimuleren ondernemerschap, krachtige lobby in het buitenland, aankoopbeleid en ga zo maar door.

Innovatie gedijt in een ondernemende staat[1]. Dat nationaal en regionaal niveau zijn verweven, komt tot uitdrukking in het feit dat de meest innovatieve regio’s in Europa liggen in landen die zelf ook als innovatieleider of -volger te boek staan.

In Europa zijn de zaken gecompliceerd door het feit dat regio’s eigenlijk met twee overkoepelende innovatiesystemen te maken hebben, het nationale en het Europese. Europa verleent jaarlijks ruim 10 miljard euro subsidie aan regio’s op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie (RTDI); geld dat uiteraard eerst bij de lidstaten wordt opgehaald[2].

Wat is de invloed van het geld uit Brussel op de innovatiekracht van de regio’s?

Onderstaande berekeningen zijn gemaakt aan de hand van gegevens uit het “Regional Innovation Scoreboard 2014”[3]. Regio’s worden – net als de Europese staten – geclassificeerd als Innovation Leaders, Innovation Followers, Moderate en Modest Innovators. Uit de bijgevoegde tabel blijkt dat het overgrote deel van de regio’s in 2010 dezelfde status had als in 2004. 18 regio’s zijn in deze periode ‘gepromoveerd’ naar een hogere klasse en 15 regio’s zijn ‘gedegradeerd’.

screenshot 3

Onderstaande figuren tonen het beeld van 2010 in vergelijking tot dat van 2004 op de kaart. Ook visueel is het is inderdaad lastig om veel verschillen te zien. Kort door de bocht lijkt het Europese innovatiebeleid en de omvangrijke subsidies die daarmee verbonden zijn, weinig effect hebben gehad op de ontwikkeling van de innovatiekracht van de regio’s.

screenshotEen meer gedetailleerde beschouwing van de subsidiestroom versterkt dit beeld. In de eerste plaats blijkt dat 71% van alle regio’s relatief weinig gebruik van de Europese subsidies. Dit geldt zowel voor innovatieleiders en -volgers als voor regio’s met matige of geringe innovatie.  Innovatieleiders en -volgers maken vooral gebruik van subsidies in Kaderprogramma’s. De regio’s die RTDI-gelden uit de structuurfondsen gebruiken, zijn overwegend innovatievolgers of matige innovators[4].

Van de eerste groep (26 regio’s) zijn in de periode 2000 – 2013 twee regio’s ‘gepromoveerd’ tot innovatieleider (Berlijn en ZO Ierland) en drie zijn ‘gedegradeerd’ tot innovatievolger (Vlaanderen, Övre Norrland en Londen). Alle andere zijn tot dezelfde categorie blijven behoren. Dit geldt in nog sterkere mate voor de tweede groep (17 regio’s). Hier zijn alle regio’s tot dezelfde categorie screenshot 2blijven behoren, op een na (Madeira), die ‘gedegradeerd’ is tot ‘modest innovator’. De conclusie is dat de regio’s die grootgebruikers waren van subsidies, in nog grotere mate dan alle regio’s samen, tot dezelfde categorie zijn blijven behoren. Erg tevreden met deze uitkomst zal de Europese Unie niet zijn. De oplossing zit niet in nog meer geld.

Regionale innovatie vereist een krachtige samenwerking binnen de regio, verstandig gebruik van regionale hulpbronnen en goed samenspel tussen regionale en nationale innovatiesysteem. Europa kan de rol van nationaal innovatiesysteem niet vervullen en als ooit gaat gebeuren, is dat pas over vele jaren. Geld bestemd voor regionale innovatie kan dus beter rechtstreeks van de nationale overheid komen; de omweg via Brussel kan de samenhang tussen regionaal en nationaal innovatiesysteem zelfs verzwakken. De afdracht van een deel van de voor innovatie bestemde middelen door nationale overheden aan de Europese Unie zou wat mij betreft achterwege kunnen blijven. Dit geld kan beter rechtstreeks worden gebruikt voor de versterking van nationaal en regionale innovatiesystemen.

Voor Europa resteert zonder meer een – zij het meer bescheiden – taak op het gebied van innovatie. Ik denk dan vooral aan stimulering van grensoverschrijdend onderzoek. Met name onderzoek aan de meer fundamentele kant van het spectrum heeft baat bij vergaande samenwerking op Europees niveau. Te denken valt aan onderzoek op het gebied van de kernfusie, bio-based economy en nanotechnologie; onderzoek dat te kostbaar is om te versnipperen over nationale staten. Voorbeelden van deze vormen van samenwerking zijn knowledge alliences[5], knowledge and innovation communities[6] en European innovation partnerships[7]. Ik denk ook aan innovatie in bedrijfstakken die een grootschalige aanpak vergen, zoals ruimtevaart, vliegtuigindustrie en  transport.

Denken in termen van Europa versus de nationale staten is contraproductief, maar er is alle aanleiding om voor wat betreft innovatie de taakverdeling tussen beide niveaus te herzien. Wat mij betreft ten gunste van het nationale niveau.


[1] Zie het gelijknamige boek van Mariana Mazzucato, waaraan ik op 13 januari 2014 een post heb gewijd: http://wp.me/p32hqY-6p

[2] Hoe groot deze som precies is, hangt af van welke uitgaven met innovatie in verband worden gebracht. Het betreft twee grote fondsen: de structuurfondsen en de kaderprogramma’s. Tussen 2000 – 2013 is ongeveer 60 miljard uit de structuurfondsen besteed aan investeringen op het gebied van RTDI. De totale uitgaven voor afzonderlijke kaderprogramma’s bedroegen ongeveer 75 miljard, een bedrag dat geheel op het conto van RTDI bestemd is.

[3] Dit rapport verschijnt om het jaar en is bevat een nuttige verzameling van data:  http://ec.europa.eu/enterprise/policies/innovation/files/ris/ris-2014_en.pdf

[4] Nota bene: Middelen voor RTDI omvatten slechts 10-15% van de structuurfondsen. Investeringen in infrastructuur en landbouwsubsidies zijn andere grootgebruikers van deze fondsen

Kritieke succesfactoren bij onderwijsinnovatie

Innovaties lukken lang niet altijd; iets dat zeker ook opgaat voor innovatie in het (hoger) onderwijs. Hier volgt een overzicht van kritieke succesfactoren bij onderwijsinnovatie die hun waarde inmiddels hebben bewezen[1]. Maar lees eerst de bijsluiter:

Wetenschappelijk onderzoek naar de effectiviteit van veranderingen, verbeteringen en innovaties in het onderwijs is ruim voorradig. Overnemen van innovaties die elders succesvol zijn gebleken blijft riskant. De context zal vrijwel altijd verschillen; vanwege de ongrijpbaarheid van de context, wordt de impact ervan zelden onderzocht.In plaats van te vertrouwen op onderzoek, doen onderwijsvernieuwers er verstandig aan om zelf pilots te starten, overigens wel op voldoende grote schaal. Dergelijke pilots moeten zeker enkele jaren duren en alle betrokkenen moeten uitvoerig bij de evaluatie worden betrokken.
1. Vernieuwingen opleidingsbreed invoeren.

Meestal worden vernieuwingen overgelaten aan afzonderlijke docenten. In dat geval is er doorgaans sprake van incrementeel verbeteren op cursusniveau. Docenten die besluiten een radicaal nieuwe werkwijze in te voeren, krijgen meestal met veel weerstand te maken. Bij opleidingsbrede veranderingen is voldoende aandacht mogelijk voor de randvoorwaarden, waaronder de voorbereiding van docenten en studenten. Zij kunnen ook makkelijker worden gecommuniceerd.

Feedback2. Niet denken in termen van vakken maar in termen van leerlijnen

Voor een succesvolle opleidingsbrede verandering is een (docenten)team nodig met de ambitie om een (her)ontwerp van de opleiding te maken. Verborgen agenda’s gericht op ‘zendtijd’ voor eigen vak of specialisme zijn daarbij uiterst ongewenst.

Vaststellen wat studenten aan het einde van de opleiding moeten kunnen, neemt in een opleldingsontwerp een centrale plaats in. Hierbij is ook het afnemende veld betrokken.

Zodra de doelen van de opleiding vastliggen, start een bezinning over de manier waarop studenten deze gedurende het hele opleidingstraject gaan realiseren. Identificeren van leerlijnen is daarbij een beter uitgangspunt dan vroegtijdig definiëren van vakken. Leerlijnen zijn trajecten die worden ingericht om clusters van min of meer verwante opleidingsdoelen te realiseren.

3. Werkvormen koppelen aan typen doelstellingen

De keuze van werkvormen hangt nauw samen met de beoogde doelstellingen. Daarom zullen de leerlijnen elk een eigen aanpak kennen. Dit is een andere benadering dan de keuze voor werkvormen overlaten aan individuele docenten. Bij het ontwerpen van het curriculum kan bijvoorbeeld gekozen worden voor een onderzoekslijn, die parallel loopt met een verdiepingslijn. Bij de eerste lijn horen projectmatige activiteiten, bij de tweede lijn hoort actief verwerken van literatuur.

onderwijsinnovatie24. Zowel studenten als docenten een actieve rol laten vervullen.

In een onderwijsomgeving waar hoorcolleges domineren, zijn tijdens onderwijsbijeenkomsten in de eerste plaats docenten actief. Studenten komen  thuis in actie tijdens lezing van de opgegeven literatuur en voorbereiding op de tentamens. In PGO lijkt het omgekeerde het geval; docenten zijn actief bij het maken van opdrachten maar in hun rol van tutor zijn zij tamelijk passief.

Uitgangspunt hier is dat studenten en docenten in alle onderwijsvormen frequent interacteren en daarbij beide een actieve bijdrage leveren. Naarmate de opleiding vordert worden de intervallen tussen interacties groter. De interactie tussen studenten onderling zal echter toenemen.

5. Maximale gelegenheid voor feedback organiseren

Docenten die menen dat hun bijdrage aan het leerproces vooral bestaat uit motiveren en uitleg geven, kunnen denken dat het hoorcollege een goede onderwijsmethode is. Echter, geven van feedback, geldt als de activiteit bij uitstek waarin docenten een bijdrage leveren aan de kwaliteit van het leerproces. De meest effectieve methode binnen leerlijnen die inhoudelijke verdieping ten doel hebben, bestaat uit een opeenvolging van geven van opdrachten, verwerking door studenten, klassikale rapportage en discussie en – bij voorkeur gepersonaliseerde – feedback door de docent. Bij projectmatige vormen van leren vindt feedback doorgaans plaats in de vorm van coaching.

levenslangleren36. De wijze van toetsing afstemmen op de doelen

De wijze van toetsing is een integraal onderdeel van het ontwerp van de opleiding. De variëteit in toetsen sluit aan bij de verscheidenheid doelen die de opleiding nastreeft. Als studenten begrijpen welke vaardigheden zij zich eigen moeten maken gedurende een periode, dan zal periodiek toetsen daarvan weinig additionele stress veroorzaken. Toetsing dient dus te worden georganiseerd als een geregelde activiteit waarin studenten ‘bewijsstukken’ produceren voor het behalen van de gestelde doelen. ‘Stof’ wordt dus niet getoetst; leerdoelen wél.

7. De werkomgeving in de opleiding halen

Vrijwel alle opleidingen streven naar competenties die van belang zijn voor het ‘latere’ beroep. Dat betekent dat de opleiding oefensituaties simuleert, die overeenkomen met de omstandigheden waarin de bewuste competenties zich ‘later’ zullen manifesteren. Onderwijsprojecten, waarin studenten een probleem van een bedrijf of instelling of van een maatschappelijke groepering helpen analyseren of oplossen, zijn hierbij een krachtig hulpmiddel.

PC in collegezaaljpg8. ‘Medium’ en ‘message’ met elkaar in overeenstemming brengen

Elke opleiding dient expertise te ontwikkelen in het gebruik van ICT. Niet door studenten daarin te onderwijzen, maar door de vanzelfsprekendheid waarmee ze worden gebruikt. De opleiding staat open voor nieuwe vormen van informatieverspreiding, zoals MOOCs. Tegelijkertijd moeten studenten de beperkingen en risico’s van ICT leren doorzien.

Ook de ruimtelijke omgeving van de opleiding sluit aan bij de doelstellingen. In klaslokalen verwachten studenten dat de docent de rol van regisseur neemt. Collegezalen drukken bovendien uit dat er vooral geluisterd moet worden. Opleidingen kunnen het beste faciliteiten hebben die lijken op het nieuwe werken; een grote variatie aan individuele en groep-werkplekken.

9. Opleidingsstaf herkenbaar maken

Voor de gerichtheid op het realiseren van de opleidingsdoelen is het beter als studenten de docenten als ‘opleidingsdocenten’ ervaren in plaats van dat zij deze vroegtijdig associëren met één vak op specialisme. Dat betekent dat de groep docenten die verantwoordelijk gesteld wordt voor de ontwikkeling van de opleiding ook in meerderheid de uitvoering verzorgt. Zij regelen ook onderling het opleidingsmanagement.

10. Alumni bij de opleiding betrekken

Studenten klagen steevast over onvoldoende maatschappelijke betrokkenheid van opleidingen. Alumni betreuren dat ze na afloop van hun studie weinig meer horen van de opleiding. Een maandelijks evenement waar boeiende sprekers optreden en enerverende discussies plaatsvinden voor studenten, alumni en staf. Uiteraard dient er op zo’n middag voldoende gelegenheid te zijn tot netwerken.


[1] Veel inzicht in het effect van onderwijsvernieuwing leveren zogenaamde meta-evaluaties op: Veel geciteerd is een studie van Chickering &Gamson, (1987). Seven principles for good practice in undergraduate education. AAHE Bulletin, 39(7), 3-7. Verder het boek van John Hattie (2009) Visible Learning; a synthesis of over 800 meta-analyses relating to achievement (2009). Over dit boek heft Gerard Westhoff onlangs een post gepubliceerd: http://gerardwesthoff.wordpress.com/2012/12/04/8/

Geen innovatie maar “verantwoorde innovatie”

Wie op Twitter zoekt onder #innovatie ziet een eindeloze rij tweets passeren van het kaliber “Kijk ons toch eens innoveren…”  Innovatie wordt breed gezien als sleutel naar toekomstige welvaart en meer in het bijzonder als de manier om uit de crisis te geraken. Tegengeluiden klinken slechts incidenteel, maar ze zijn er wel:[1]

Maatschappelijk verantwoord ondernemenIn 2009 is NWO een onderzoeksprogramma gestart naar ‘maatschappelijk verantwoord innoveren. Twee jaar later pleitte het Directoraat voor Onderzoek en Innovatie van de EU voor een onderscheid tussen ‘responsible innovation’ (verantwoorde innovatie) en innovatie sec[2]. Het begrip verantwoorde innovatie is onlangs verder verdiept door Stilgoe, Owen & Macnaghten[3]. Ook deze auteurs zetten vraagtekens bij de warme associaties die de term innovatie oproept. Dit geldt overigens ook voor de term wetenschap. Wetenschap en innovatie zijn krachtige maatschappelijke mechanismen die ten goede en ten kwade worden gebruikt.

‘Verantwoorde innovatie’ is toekomstgericht, terwijl innovatie ‘sec’ vaak een panacee is voor actuele problemen. De meest voorkomende vorm van innovatie is bedoeld om de arbeidsproductiviteit te vergroten: de vernuftige machine die in staat is het werk van 10 personen over te nemen. Voor een bedrijf ongetwijfeld een uitkomst, maar voor de ontslagen werknemers niet. Immers substantiële groei van de werkgelegenheid voor laaggeschoolde productiearbeiders valt niet te verwachten.

Verantwoorde innovatie steunt op drie principes: ethiek, duurzaamheid en sociale cohesie. Ethiek gaat over rekening houden met anderen, duurzaamheid gaat over het bewaren van welvaartsbronnen voor toekomstige generaties en sociale cohesie gaat over samenwerken en samenleven. Deze drie principes resulteren in vier kenmerken van verantwoord innovatief handelen:

Anticipatie

Innovatieve personen zijn gedreven en hebben veel over hebben voor hun ambitie. Vaak leidt dit tot tunnelvisie. Anticipatie is een soort 360-graden onderzoek van innovatieve ambities: Welke zijn de voor- en nadelen, op welke termijn spelen deze, aan wie komen de voordelen en nadelen ten goede en wat zijn de ‘verborgen’ kosten? “Constructive Technology Assessment” is een voorbeeld van anticipatie omdat er scenario’s worden vergeleken, inclusief een uitgebreide analyse van alle risico’s.

Reflectiviteit

Het gaat in dit verband om ‘institutionele reflexiviteit’:  Bedrijven en instellingen die maatregelen nemen om ongewenst handelen te vermijden. Voorbeelden zijn gedragscodes (Tabaksblat) en standaarden (ISO 14001). Maar tot deze categorie hoort ook overgaan op een coöperatieve ondernemingsvorm, die de betrokkenen zélf laat meespreken over onder andere de voor- en de nadelen van automatisering.

Insluiting (‘Inclusion’)

Insluiting is een nieuw stadium van democratisering. Het gaat om het debat in plaats van te stemmen. Belanghebbenden werken toe naar een modus die voor een zo breed mogelijke groep aanvaardbaar is. Een voorbeeld zou kunnen zijn ‘brede maatschappelijke discussie’ over de afbouw van bepaalde vormen van intensieve veehouderij. Gegarandeerd moet zijn dat dit debat intensief, open en kwalitatief is. Dat laatste betekent dat betrokkenen keuzen maken in het volle bewustzijn van kosten en baten, voor- en nadelen.

Betrokkenheid (‘Responsiveness’)

Anticiperen, reflecteren en doen participeren veronderstellen bekendheid met de uitdagingen waarop innovatie het antwoord kan zijn, zoals de ‘grand challenges’ die op EU niveau zijn geformuleerd. Bedrijven kunnen eigen gewin en maatschappelijke baten verenigen als ze zich bij hun innovatiebeleid laten leiden door een of meer van deze uitdagingen.

Verantwoord innoveren
Verantwoord innoveren

Bedrijven en instellingen aan de ene kant en overheden aan de andere kant kunnen elk een eigen bijdrage leveren aan de realisering van ‘verantwoorde innovatie’. Bedrijven kunnen zonder bezwaar de belangen van hun aandeelhouders nastreven, als ze ethisch, duurzaam en sociaal coherent gedrag daarbij een randvoorwaarde beschouwen en deze strikt naleven. Overheden dienen proactief te zijn door deze principes te borgen en bedrijven te stimuleren om hun innovatieve koers af te stemmen op de ‘grand challenges’.


[1] In mijn post ‘stop de innovatiegekte’ (http://wp.me/p32hqY-61) bekkritiseer ik het weinig kritische niveau van de discussie over innovatie. Ik bepleit om innovatie vooral te betrekken op de ‘grand challenges’ die op EU niveau zijn geformuleerd. In mijn post ‘Automatisering bedreigt onze banen’ (http://wp.me/p32hqY-6L) ga ik in op onderzoek dan het aannemelijk maakt dat over 20 jaar bijna de helft van onze huidige banen niet meer bestaat.

[2] René von Schomberg (Ed.): Towards Responsible Research and Innovation in the Information and Communication Technologies and Security Technologies Fields. A Report from the European Commission: Directorate General for Research and Innovation, 2011

[3] Stilgoe, J.,et al., Developing a framework for responsible innovation. Research Policy (2013), http://dx.doi.org/10.1016/j.respol.2013.05.008