Het ‘Boston Smart City Playbook’

Elke vertegenwoordiger van een technologiebedrijf die bij een gemeente aanklopt om kant-en-klare ‘slimme’ oplossingen te verkopen moet dit vooraf lezen. Deze post gaat over wat het Majors Office of New Urban Mechanics (MONUM) in Boston verwacht van hen verwacht maar zelden aantreft. Het is de zesde aflevering van de serie Steden van de toekomst, de rol van digitale technologie.

Jascha Franklin-Hodge, voormalig hoofd van MONUM herinnert zich een ontmoeting met vertegenwoordigers van een Fortune 500 technologiebedrijf dat een offerte had uitgebracht om alle lantaarnpalen in de stad uit te rusten met camera’s en sensoren. Op de vraag of deze apparatuur haar waarde elders al had bewezen, was het antwoord dat het bedrijf het op prijs zou stellen als Boston dit zou onderzoeken. Het behoeft geen betoog dat de stad dit ‘aanbod’ resoluut heeft afgewezen. Het was een van de vele vermoeiende ontmoetingen met enthousiaste verkopers die ‘veelbelovende’ technologische oplossingen aanbieden, zonder enige kennis van stedelijke problemen. Naar aanleiding hiervan besloten Franklin-Hodge en zijn collega Nigel Jacob om de feedback die zij normaal aan deze mensen geven, te verwerken in een document dat ze konden delen met bedrijven. Dit werd het beroemde Boston Smart City Playbook[1], met als voornaamste boodschap technologie aan te bieden die mensgericht en probleemgestuurd is.

Hieronder neem ik het boekje door, waarbij ik elk hoofdstuk parafraseer (cursief) en becommentarieer.

Stop met het sturen van verkopers

De inleiding van het boekje verzucht, stuur ons iemand die verstand heeft van steden, iemand die met de bewoners wil praten over wat ze wel (en niet leuk!) vinden aan Boston. Het MONUM-team stelt het op prijs als technologen komen praten over thema’s die er toe doen, in plaats van goed voorbereide pitches af te vuren. Gedeeld inzicht in stedelijke problemen en de aard van oplossing daarvan is de enige manier om een langdurige relatie tussen het bedrijf en de stad tot stand te brengen. Het team zal ook vragen stellen over voorbeelden van hoe het product elders heeft gewerkt of gefaald en benadrukt dat minder succesvolle toepassingen elders goed kunnen zijn voor Boston.

Hierbij komt volgens mij dat vertegenwoordigers van technologiebedrijven wel eens vergeten dat hun gesprekspartners zelf technologen zijn, die vaak beter opgeleid zijn dan zijzelf. Het ontbreekt de gemeentelijke gesprekspartners vaak aan geslaagde voorbeelden van elders zij hopen oprecht dat vertegenwoordigers van een technologie daarin kunnen voorzien. Helaas blijkt dat zelden het geval.

De beste oplossing is eigenlijk pre-competitieve triple-helix samenwerking tussen vertegenwoordigers van gemeenten, kennisinstellingen en bedrijven. Samen kunnen ze elkaars kennislacunes compenseren.

Echte problemen voor mensen oplossen

Medewerkers van gemeenten hebben vaak het gevoel dat het hun collega’s van bedrijven ontbreekt aan betrokkenheid bij en kennis over de zorgen van gewone mensen. Daarom roept het Playbook hen op te praten met werknemers, werklozen, ondernemers, kunstenaars, burgergroepen, belangenorganisaties en architecten voordat ze MONUM bezoeken. Het team wil graag weten wat bedrijven tijdens deze gesprekken hebben geleerd en vooral waarom hun producten voor deze mensen het verschil gaan maken.

Zo’n opdracht is moeilijk. Burgers spreken zich snel uit over hun problemen en komen ook met oplossingen. Maar deze oplossingen hebben zelden een technologische component. Daarbij moeten de tech bedrijven ‘bruggen bouwen’ en burgers naar hun mening vragen. Zelfs als de burgers de waarde van de voorgestelde technologieën niet zien, kan het gemeentebestuur daar toch  vertrouwen in hebben als oplossing voor de lange termijn.

Steek niet onmiddellijk de loftrompet over efficiëntie

Efficiëntie moet deel uitmaken van de oplossing van elk probleem, aangezien steden eindige hulpbronnen en oneindige behoeften hebben. Efficiëntie is echter nooit een motief in de fase waarin alternatieve keuzen worden afgewogen. Zodra een keuze is gemaakt, is aan de orde hoe deze zo efficiënt mogelijk uitgevoerd kunnen worden.

Voorbarig over efficiëntie praten vloeit  vaak voort uit voorbij gaan aan onderliggende politiek standpunten. De vraag is altijd hoezo efficiënt? Op basis van welke criteria, voor welke doeleinden en in wiens belang? Zoals Ben Green schreef in ‘‘The smart enough city’ (p. 14): For those on the front lines, words like “better” and “more efficient” are the tip of an iceberg, below which sit the competing interests and conflicting values of the city and the people who live in it

Volgens mij geldt hetzelfde voor het te pas en te onpas gebruik van het adjectief ‘smart’.

Om een ​​competente partner te worden, moeten vertegenwoordigers van techbedrijven niet alleen bekend zijn met stedelijke problemen, maar ook met het actuele politieke debat en de missie van burgemeester en wethouders. Wie in de discussie over technologische oplossingen voor stedelijke problemen argumenten als ‘kostenbesparing’ en‘efficiëntiewinst’ als hoofdmotieven noemt, zal direct worden doorgevraagd over de echte baten en voor wie.

Betere beslissingen, niet (alleen) betere data

De prijs voor de aankoop van technologie moet direct worden betaald.  Vaak kan een stad pas in de toekomst hiervan de vruchten plukken. Het probleem is dat het succes van de aangeschafte technologie minstens even sterk zal afhangen van de manier waarop deze wordt ingezet. Dit is op zijn beurt afhankelijk van het gedrag van de betrokkenen. Deze moeten zich vaak aanpassen en er moet gericht gestuurd worden om gedragsverandering teweeg te brengen. Technologische innovatie gaat meestal hand in hand met sociale innovatie of in ieder geval met gedragsverandering. Dat kan bijvoorbeeld zijn doorbreken van schotten tussen afdelingen waarvan de gegevens moeten worden gedeeld. In essentie is de kwaliteit van de data afhankelijk van hun vermogen om beslissingen te verbeteren. Betere beslissingen moeten op hun beurt leiden tot meer tevredenheid bij alle betrokken stakeholders.

Mijns inziens, denken vertegenwoordigers van techbedrijven te weinig na over de ‘zachte kant’ van het doorvoeren van technologische veranderingen. Bovendien verwaarlozen ze ‘after sales’-contacten, die hen waardevolle informatie kan opleveren over de impact van organisatorische omstandigheden op technologische innovatie.

We weten niet wat we aan sensoren hebben 

In 2015 schreef Ross Atkin[2] als criticus van smart cities, zijn ‘Manifesto for the clever city‘. In de ‘clever city’ wordt technologie radicaal bottom-up ingezet om de problemen die gewone burgers ervaren met zo min mogelijk data en op een voor burgers begrijpelijke manier op te lossen. In de smart city worden vaak netwerken van sensoren voorgesteld die enorme hoeveelheden data verzamelen die mogelijk gebruikt kunnen worden om problemen op te lossen. Maar veel problemen waar mensen last van hebben, zoals vervuiling, stank en fijnstof, zijn al jaren bekend evenals de oorzaken daarvan: fabrieken, zwaar verkeer en ongezonde woningen. Het installeren van een uitgebreide sensornetwerk vertraagt ​dan de oplossing van deze problemen.

Bovendien riskeren gemeenten jarenlang vast te zitten aan oplossingen die bedrijven ontwikkeld hebben ,zolang er geen standaarden zijn of er geen garantie van interoperabiliteit is. Vertegenwoordigers van technologiebedrijven moet gevraagd worden naar wat de goedkoopste oplossing is om kritieke data te verzamelen is en ook wat de interoperabiliteit van deze oplossing is.

Privacy in de publieke ruimte

De politie monitort videocamera’s verspreid over de stad en vervoerders gebruiken gps-trackers om de locatie van bussen en treinen te detecteren. Aangezien het observeren van personen in de openbare ruimte snel toeneemt, is de vraag wat de ondergrens is van privacy van burgers die altijd gerespecteerd moet worden. Vertegenwoordigers van techbedrijven moeten worden bevraagd om de privacy-risico’s van hun technologieën expliciet te maken en ook of deze technologieën voldoen aan te stellen eisen op het gebied van dataminimalisatie.

Het is mijns inziens aan steden om zowel richtlijnen op te stellen met betrekking tot internetveiligheid, beveiliging van privacy en dataminimalisatie maar ook expliciet te maken welke middelen wenselijk zijn voor misdaadbestrijding en handhaving. De  ontwikkelen van dergelijke richtlijnen is ook een kans voor pre-competitieve samenwerking tussen steden, bedrijven en kennisinstellingen.

Ben Green, ook voormalig lid van het MONUM team en nu docent aan de School of Public Policy, Michigan University, verwijst in zijn al genoemde werk ‘The smart enough city’ ook naar het Smart City Playbook en benadrukt dat the last thing to happen is that technology is considered as imminent and inevitable, thus beyond dispute and deliberation (p. 7).

Technologie moet altijd gerechtvaardigd worden door haar bewezen bijdrage aan menselijk welzijn.

Follow-up

Het Boston Smart City Play Book maakt duidelijk dat techbedrijven, voordat ze ‘oplossingen’ kunnen bieden, vertrouwd moeten raken met stedelijke uitdagingen, bij voorkeur door directe contacten met belanghebbenden en burgers. Bovendien willen steden ook betrokken zijn bij de ontwikkeling van deze technologieën. 

Het Playbook gaf aanleiding tot een reeks onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten, bijvoorbeeld het Local Sense Lab[3], een losse groep sensortechnologen die sensoren en andere apparaten ontwikkelt met aantoonbare waarde voor inwoners van Boston.


[1] Boston Smart City Playbook

[2] Manifesto for the clever city

[3] Local Sense Lab

Verzamel betekenisvolle data en blijf ver weg van dataïsme.  

De vijfde aflevering van de reeks Bouwen aan duurzame steden: De rol van technologie gaat over de zin en onzin van big data. ‘Data is the new oil’ is het ergste cliché van de big data-hype tot nu toe. Nog erger dan ‘datagedreven beleid’. Ik dit artikel onderzoek ik – met digital twins als rode draad – wat de bijdrage van data aan stedelijk beleid kan zijn en hoe dataïsm, een religie die zelf de beleidsbepaling overneemt, kan worden voorkomen (lees hierover vooral Harari: Homo Deus).

Ik ben een tevreden gebruiker van een Sonos geluidssysteem. Toch moet de helpdeks er een enkele keer aan te pas komen. Nog onlangs en toen wist de helpdesk na vijf minuten dat mijn probleem het gevolg was van een defecte verbindingskabel tussen het modem en de versterker. Wat bleek, de helpdesk kon op afstand een digitale afbeelding genereren van de componenten van mijn geluidssysteem en hun verbindingen en zag dat de bewuste kabel geen signaal doorgaf. Een eenvoudig voorbeeld van een digital twin. Ik was er blij mee. Maar waar ligt de grens tussen zin en onzin van verzamelen van massa’s data.

Wat is een digital twin. 

Een digital twin is een digitaal model van een object, product of proces[2]. In mijn opleiding tot sociaal geograaf heb ik veel met kaarten te maken gehad, de oudste vorm van ‘twinning’. Kaarten hebben de basis gelegd voor GIS-technologie, die weer de basis is van digital-twins.   Geografische informatiesystemen relateren uiteenlopende data op basis van geografische locatie en maken hun samenhang in de vorm van een model inzichtelijk.  Als dit model met behulp van sensoren permanent met de werkelijkheid wordt verbonden, dan komen de dynamiek in de werkelijkheid en die in het model overeen en spreken we van een ‘digital twin’. Zo’n dynamisch model kan worden gebruikt voor simulatiedoeleinden, toezicht op en onderhoud van machines, processen, gebouwen, maar ook veel grootschaliger entiteiten, bijvoorbeeld het Nederlandse elektriciteitsnet.

Van data naar inzicht

Elke wetenschapsbeoefenaar weet dat data onmisbaarheid zijn, maar weet ook dat er een lange weg is te gaan voordat data tot kennis en inzicht leiden. Die weg begint nog voordat data worden verzameld. De eerste stap zijn aannames over het wezen van de werkelijkheid en dus ook de mogelijkheid om deze te kennen. Hierover is de nodige discussie gevoerd binnen de wetenschapsfilosofie, waaruit in het kort twee standpunten zijn gekristalliseerd, een systeembenadering en een complexiteitsbenadering. 

De systeembenadering gaat uit van de veronderstelling dat de realiteit bestaat uit een stabiele reeks van acties en reacties waarin naar wetmatige verbanden gezocht kan worden. Tegenwoordig neemt bijna iedereen aan dat dit alleen geldt voor fysische en biologische verschijnselen. Toch wordt er ook gesproken van sociale systemen. Het gaat dan niet om wetmatige samenhangen, maar om generaliserende aannames over menselijk gedrag op een hoog aggregatieniveau. De ‘homo economicus’ is daar een goed voorbeeld van. Op basis van zulke aannames kunnen ook conclusies worden getrokken hoe gedrag te beïnvloeden is.

De complexiteitsbenadering – die overigens ook een natuurwetenschappelijke achtergrond heeft – ziet de (sociale) werkelijkheid als een complex adaptief proces dat ontstaat uit ontelbare interacties, die – als het om menselijk handelen gaat – worden gevoed door uiteenlopende motieven. In dat geval wordt het veel moeilijker om generieke uitspraken te doen op een hoog aggregatieniveau en zullen interventies een minder voorspelbaar resultaat hebben. 

Verkeersmodellen

Verkeersbeleid is een goed voorbeeld om het onderscheid tussen een proces- en een complexiteitsbenadering te illustreren. Simulatie met behulp van een digital twin in Chattanooga[3] van het gebruik van flexibele rijstrooktoewijzing en fasering van de verkeerslichten, wees uit hierdoor de congestie met 30% kon afnemen[4]. Had men dit experiment in werkelijkheid uitgevoerd, dan was het resultaat waarschijnlijk heel anders geweest. Verkeersdeskundigen merken keer op keer op dat elke nieuw geopende weg na korte tijd vol slipt, terwijl het verkeersbeeld op andere wegen nauwelijks verandert. In de econometrie heet dit verschijnsel geïnduceerde vraag. In een onderzoek naar stedelijke verkeerspatronen tussen 1983 en 2003, stelden de economen Gilles Duranton en Matthew Turner vast dat autogebruik evenredig toeneemt met de groei van de wegcapaciteit. Dit is alleen te begrijpen vanuit een complexiteitsbenadering: Elke weggebruiker reageert namelijk anders op de opening of afsluiting van een weg. Die reactie kan zijn de rit naar een ander tijdstip te verplaatsen, een andere weg te gebruiken, met iemand anders mee te rijden, het openbaar vervoer te gebruiken of af te zien van de rit. 

Carlos Gershenson[5], een Mexicaanse computerspecialist, heeft verkeersgedrag onderzocht vanuit een complexiteitsbenadering en hij concludeert dat zelfregulering de beste manier is om congestie aan te pakken en de capaciteit van wegen maximaal te benutten. Als de gesimuleerde ingrepen in het verkeer in Chattanooga in werkelijkheid waren uitgevoerd, dat hadden duizenden reizigers binnen korte tijd hun rijgedrag aangepast. Zij waren de ‘smart highway’ gaan uitproberen, en als gevolg van geïnduceerde vraag, zou de congestie daar binnen de kortste tijd toenemen tot op het oude niveau. Iemand die het effect van verkeersmaatregelen zichtbaar wil maken met een digital twin, moet deze voeden met resultaten van onderzoek naar het geïnduceerde-vraageffect, in plaats van alleen historische verkeersdata te manipuleren.

De waarde van digital twins

Digital twins bewijzen hun waarde bij het nabootsen van fysieke systemen, dus processen met een parametrisch verloop. Het gaat dan bijvoorbeeld om de werking van een machine, of in een stedelijke context, de relatie tussen de hoeveelheid UV-licht, de temperatuur, de wind(snelheid) en het aantal bomen per oppervlakte-eenheid. Zo onderzoekt men in Singapore met behulp van digital twins hoe hitte-eilanden in de stad ontstaan en hoe hun effect verminderd kan worden[6]. De luchthaven Schiphol beschikt over een digital twin, die alle bewegende onderdelen op het vliegveld zoals rolbanden en -trappen toont. Daarmee kunnen monteurs in geval van storing onmiddellijk aan het werk[7]. Of de kosten van de bouw van zo’n model opwegen tegen de baten is niet bij voorbaat te zeggen.  Vaak ontwikkelen digital twins zich van klein naar groot, gestuurd door gebleken behoeften. 

Ook Boston heeft in 2017, met technische ondersteuning van ESRI, een digital twin van een deel van de stad ontwikkeld[8].  Er is een beperkt aantal processen in een virtueel 3D-model samengevoegd. Een daarvan is de schaduwvorming als gevolg van de hoogte van gebouwen.  Een van de geliefde groene ruimten in de stad is de Boston Common.  Het is al decennia gelukt om de ontwikkeling van hoogbouw langs de randen van het park en daarmee het beschaduwen ervan te beperken. Keer op keer komen projectontwikkelaars met nieuwe voorstellen voor hoogbouw. Met de digital twin kan het effect van de schaduwwerking van deze gebouwen worden gesimuleerd bij verschillende weersomstandigheden en in verschillende seizoenen (zie titelafbeelding). De digital twin is online te raadplegen, zodat iedereen deze en andere effecten van stedenbouwkundige ingrepen, thuis kan bekijken.

Vragen vooraf

Aan de bouw van een digital twin gaan drie vragen vooraf. In de eerste plaats wat de gebruiker ermee wil bereiken, vervolgens welke processen erbij betrokken gaan worden en welke kennis er van die processen en hun samenhang bestaat. Chris Andrews[9], als stedenbouwkundige werkzaam aan het ESRI ArcGIS platform, benadrukt de noodzaak om het aantal elementen in een digital twin te beperken en vooraf het verband ertussen te beredeneren: To help limit complexity, the number of systems modeled in a digital twin should likely be focused on the problems the twin will be used to solve.

Zowel het voorbeeld van de verkeersprognoses in Chattanooga, de vorming van warmte-eilanden in Singapore als het beschaduwen van de Boston Common laten zien dat onbewerkte data ontoereikend zijn om een digital twin te voeden. In plaats daarvan worden data gebruikt die het resultaat zijn van wetenschappelijk onderzoek, waarbij de onderzoeker zich tevens heeft afgevraagd of een systeem- dan wel een complexiteitsbenadering op zijn plaats is. In de woorden van Nigel Jacob, voormalig Chief Technology Officer in Boston: “For many years now, we’ve been talking about the need to become data-driven… But there’s a step beyond that. We need to make the transition to being science-driven in …… It’s not enough to be data mining to look for patterns. We need to understand root causes of issues and develop policies to address these issues.” 

Digital twins zijn waardevolle hulpmiddelen. Maar als zij gevoed worden met onbewerkte data, geven ze hooguit zicht op statistische verbanden en elke wetenschapper weet hoe gevaarlijk het is om daar conclusies uit te trekken: Trash in, trash out. 

Naarmate digitale tweelingen volwassen worden en meer vitale functies van steden in realtime vastleggen, rijst de vraag of dit de besluitvorming altijd zal verbeteren. Stedelijke maatschappelijke vraagstukken zijn ‘wicked problems’: Er zijn veel belanghebbenden met concurrerende belangen, uiteenlopende macht en invloed en incompatibele logica’s. Tegen deze achtergrond boeten meer data, snellere computers en ‘optimale’ oplossingen al snel in aan betekenis.


[1] https://singularityhub.com/2018/09/30/the-rise-of-dataism-a-threat-to-freedom-or-a-scientific-revolution/

[2] Digital Twins Haskoning

[3] Digital twins Future urban planning

[4] Digital Twins React to changes

[5] https://www.quantamagazine.org/complexity-scientist-beats-traffic-jams-through-adaptation-20200928/

[6] https://www.bloomberg.com/news/features/2020-12-01/singapore-climate-change-reducing-heat-takes-trees-and-technology

[7] Esri: Digital twin

[8] Boston digital twin 3D GIS

[9] https://www.esri.com/about/newsroom/arcuser/arcgis-a-foundation-for-digital-twins/

Digitale sociale innovatie: Welzijn voorop

De vierde aflevering in de reeks “Bouwen aan duurzame steden; de bijdrage van digitale technologie” gaat over digitale sociale innovatie en betreft mensen die met digitale middelen de samenleving willen laten gedijen en het milieu doen ontzien.

Digitale sociale innovatie – ook wel smart city 3.0 genoemd – biedt een vooralsnog bescheiden tegenwicht tegen de groeiende dominantie en de desondanks achterblijvende beloften van ‘Big Tech’.  Het gaat om “a type of social and collaborative innovation in which final users and communities collaborate through digital platforms to produce solutions for a wide range of social needs and at a scale that was unimaginable before the rise of Internet-enabled networking platforms.” 

Digitale innovatie in Europa heeft een boost gekregen door het EU-project Growing a digital social Innovation ecosystem for Europa (2015 – 2020) waaraan voor Nederland De Waag Society in Amsterdam participeerde. Een van de verworvenheden is een database van meer dan 3000 betrokken organisaties en bedrijven. Het is doodzonde dat deze database na het beëindigen van het project niet meer wordt bijgehouden en – zoals ik heb ervaren – snel aan actualiteit inboet. 

Veel organisaties en projecten kennen onderlinge verbindingen, doorgaans rond een ‘hub’. Behalve de Waag Society, zijn dat voor Europa, Nesta, Fondazione Mondo Digitale en het Institute for Network Cultures. Voor nieuwe projecten zijn deze vier organisaties ook uitstekende adviseurs. Belangrijke websites zijn: digitalsocial.eu (niet meer onderhouden) en de meer op bedrijven ingestelde techforgood

Een diversiteit aan invalshoeken

Om het veld van digitale innovatie beter te leren kennen kunnen verschillende invalshoeken worden gebruikt:

  • De aandacht voor uiteenlopende vraagstukken zoals energie en klimaat, lucht- en geluidsoverlast, gezondheidszorg en welzijn, economie en werk, migratie, politieke betrokkenheid, betaalbare huisvesting, sociale cohesie, onderwijs en vaardigheden.
  • De veelheid van hulpmiddelen variërend van open hardware kits voor het meten van luchtvervuiling, apparaten voor recycling van plastic, 3D printers, open data, open hardware en open kennis. Verder: social media, crowdsourcing, crowdfunding, big data, machine learning et cetera.
  • De verscheidenheid aan typen projecten: Webservices, netwerken, hardware, doen van onderzoek, adviseren, campagnes en evenementen, cursussen en trainingen, onderwijs en onderzoek.
  • Het uiteenlopende karakter van betrokken organisaties, ngo’s, not-for-profit organisaties burgerinitiatieven, onderwijs- en onderzoekinstellingen, gemeenten en in toenemende mate sociale en maatschappelijke ondernemingen.  

Deze vier invalshoeken komen hierna slechts aan de orde via de gekozen voorbeelden.

De nadruk ligt op een vijfde invalshoek, namelijk de verscheidenheid van doelstellingen van de betrokken organisaties en projecten.

Vervolgens sta ik stil bij hoe gemeenten digitale sociale innovatie kunnen stimuleren. Maar eerst de vraag wat de betrokken organisaties gemeen hebben. 

Een gemeenschappelijke noemer

Een aantal van deze organisaties heeft in 2017 het Manifesto for Digital Social Innovation opgesteld en daarin een aantal centrale waarden benoemd: Openheid en transparantie, democratie en decentralisering, experimenteren en adoptie, digitale vaardigheden, multidisciplinariteit en duurzaamheid. Deze geven betekenis aan de drie componenten van het begrip digitale sociale technologie:

Maatschappelijke vraagstukken. 

De veelheid aan thema’s van projecten op het gebied van digitale sociale innovatie is al vermeld. Binnen al deze thema’s neemt het perspectief van sociale ongelijkheid, diversiteit, menselijke waardigheid en gender een belangrijke rol in. In toepassingen op het gebied van stedenbouw verschuift hierdoor de aandacht deels van de fysieke omgeving naar de sociale omgeving: We’re pivoting from a focus on technology, IoT and data to a much more human-centered process, in de woorden van Emily Yates, smart cities director van Philadelphia.

Innovatie

Ben Green schrijft in zijn boek ‘The smart enough city’: One of the smart city’s greatest and most pernicious tricks is that it …. puts innovation on a pedestal by devaluing traditional practices as emblematic of the undesirable dumb city.’(p. 142). In digitale sociale innovatie verwijst de term innovatie verwijst innovatie eerder naar implementeren, experimenteren, verbeteren en opnieuw assembleren.  

(Digitale) technologie

Technologie is geen neutrale gereedschapskist die voor alle doelen gebruikt of misbruikt kan worden. Ben Green: We must ask, what forms of technology are compatible with the kind of society we want to build (p. 99). Gangbare technologieën hebben vorm gekregen vanuit commerciële of militaire doelstellingen. Technologieën die bijdragen aan ‘the common good’ moeten deels nog ontwikkeld worden. Aanhangers van digitale sociale innovatie benadrukken het belang van een robuust Europees open, universeel, gedistribueerd, privacy-bewust en neutraal peer-to-peer netwerk als platform voor alle vormen van digitale sociale innovatie.

Doelstellingen en focus

Als het om doelstelling of focus gaat, kunnen vijf typen projecten worden onderscheiden: (1) Nieuwe productietechnieken (2) zeggenschap (3) samenwerking (4 bewustmaking en (5) streven naar open access.

1. Nieuwe productietechnieken

Een groeiende groep ‘makers’ zorgt voor een revolutie in open ontwerp. 3D-productietools CAD/CAM-software is niet duur of beschikbaar in ‘fab labs’ en bibliotheken. Waag Society in Amsterdam is er een van de vele instellingen die een fab lab hosten. Dit wordt onder andere gebruikt om digitale sociale innovaties te ontwikkelen. Een voorbeeld was een 3D-geprinte prothese van $50 bestemd voor gebruik in ontwikkelingslanden.

2. Zeggenschap

Met behulp van digitale technologie kunnen burgers massaal deelnemen aan besluitvormings. In Finland mogen burgers voorstellen aan het parlement voorleggen.  Open Ministry ondersteunt burgers bij het maken van een ontvankelijk voorstel en verder bij de verwerving van de minimaal vereiste 50.000 stemmen. Open Ministry maakt nu deel uit van het Europese D-CENT-project een gedecentraliseerd sociaal netwerkplatform dat tools heeft ontwikkeld voor grootschalige samenwerking en besluitvorming in heel Europa.

3. Samenwerking

Het gaat om mensen in staat stellen om vaardigheden, kennis, voedsel, kleding, huisvesting uit te wisselen, maar omvat ook nieuwe vormen van crowdfunding en financiering gebaseerd op reputatie en vertrouwen. De deeleconomie is hard op weg een belangrijke economische factor te worden. Ook zijn wereldwijd duizenden alternatieve betaalmiddelen in gebruik.  In Oost-Afrika opent M-PESA (een mobiel financieel betalingssysteem) voor negen miljoen mensen de toegang tot beveiligde financiële diensten te worden. Goteo is een sociaal netwerk voor crowdfunding en samenwerking bij gezamenlijke die bijdragen aan het algemeen belang.

4. Bewustwording

Dit zijn instrumenten die informatie willen gebruiken om gedrag te veranderen en collectieve actie te mobiliseren. Tyzeis een besloten en online community voor familie, vrienden, buren en zorgprofessionals om rond een cliënt de onderlinge betrokkenheid te versterken en afspraken te maken, bijvoorbeeld voor bezoek. Safecast is de naam van een zelfgebouwde geigerteller waarmee een wereldwijde gemeenschap stralingsmetingen verricht en zo bewustzijn helpt vergroten in straling en (binnenkort) de aanwezigheid van fijnstof.

5. Open Access 

De open access-beweging (inclusief open inhoud, standaarden, licenties, kennis en digitale rechten) wil burgers mondiger maken. De City Service Development Kit (CitySDK) is een systeem dat open data van overheden verzamelt om deze uniform en realtime beschikbaar te stellen.  CitySDK helpt zeven Europese steden om hun data vrij te geven en biedt tools om digitale diensten te ontwikkelen. Het helpt steden ook te anticiperen op de steeds groter wordende technologische mogelijkheden, bijvoorbeeld een plattegrond waarop alle 9.866.539 gebouwen in Nederland zijn weergegeven, gearceerd volgens bouwjaar. Github is een platform voor samenwerking door inmiddels miljoenen open softwareontwikkelaars en draagt bij aan de een re-decentralisatie van de manier waarop code wordt gebouwd, gedeeld en onderhouden.

Ondersteuning door steden

Steden kunnen organisaties die digitale sociale innovaties nastreven in veel opzichten ondersteunen bij de aanpak van problemen. Ze kunnen zelf ook projecten op dat gebied starten. 

Er is wel een aantal voorwaarden.

  • Stedelijke problemen zijn altijd gecompliceerd, tegenstrijdig en verbonden met belangen en kennen zelden enkelvoudige oplossingen. Daarom moeten digitale sociale projecten, net als alle andere projecten, goed doordacht worden ingebed en hun raakvlakken met de andere aspecten van het beleid worden verkend.
  • De inzet van technologie, dus ook die in het kader van digitale sociale innovatie dient zich naadloos te voegen naar de stedelijke agenda, in plaats van dat er problemen worden geformuleerd die aansluiten bij verleidelijke technologieën 
  • De stedelijke agenda is onderdeel van een maatschappelijk krachtenveld gekenmerkt door een veelheid van vaak tegengestelde of ‘schurende’ inzichten, wensen en belangen. Digitale sociale projecten kunnen tegenwicht bieden aan de machtsverschillen tussen stakeholders en zo de stad rechtvaardiger, inclusiever en democratischer en de bewoners gelukkiger maken.
  • Digitale sociale projecten – maar zij niet alleen – kunnen een onderdeel zijn van het streven om uiteenlopende groepen binnen de stad ‘uit te dagen’ om problemen aan te pakken en te experimenteren.

Gegeven deze uitgangspunten is er een aantal manieren op digitale sociale innovatieve projecten te stimuleren. Gemeenten die dit willen kunnen veel baat hebben van de uitgebreide lijst van voorbeelden in de Digital Social Innovation Ideas Bank, An inspirational resource for local governments.

Financiering

Rechtstreekse ondersteuning door middel van subsidies, kopen van aandelen, leningen, social impact bonds, maar ook competities en matching, waarbij de gemeente het door de organisatie, bijvoorbeeld via crowdfunding verkregen kapitaal, verdubbeld. Een voorbeeld van een door de gemeente gefinancierd project is Amsterdammers, maak je stad.

Samenwerking

Betrokkenheid bij een project, variërend van gezamenlijke verantwoordelijkheid en daarmee veelal ook bijdrage in de kosten tot materiële ondersteuning door beschikbaar stellen van ruimte en vormen van dienstverlening, zoals in het geval van Maker Fairs of het Unusual Suspects Festival. Gemeenten kunnen ook samen een project oprichten en ondersteunen, zoals bijvoorbeeld Cities for Digital Rights. Een goed voorbeeld zijn de honderden commons in Bologna, waaraan de gemeente een deel van haar taken delegeert.

Inkoopbeleid

Projecten op het gebied van digitale sociale innovatie hebben een aanbod van bruikbare software opgeleverd, op tal van gebieden waaronder de verbetering van de communicatie met burgers en hun betrokkenheid bij het beleid. Consul is voor het eerst gebruikt in Madrid, maar heeft zijn weg gevonden naar 33 landen en meer dan 100 steden en bedrijven, en wordt gebruikt door meer dan 90 miljoen personen. In veel gevallen is er ook lokaal aanbod. Een alternatief is Citizenlab

Infrastructuur

Gemeenten zouden ernstig moeten overwegen een fab lab in te richten of te ondersteunen. Fab Foundation is hierbij behulpzaam. Een ander voorbeeld is the Things Network en de Smart citizen kit. Beide zijn open tools waarmee burgers en ondernemers een IoT-toepassing tegen lage kosten kunnen bouwen. Deze voorzieningen kunnen ook worden gebruikt om met burgers in een buurt lawaaioverlast, lichtvervuiling of stank te gaan meten, zonder dat er een kostbaar sensornetwerk aangelegd hoeft te worden.

Training van vaardigheden

Gemeenten kunnen burgers en scholieren gerichte programma’s aanbieden voor het trainen van digitale vaardigheden, of organisaties ondersteunen die dit kunnen uitvoeren, via een combinatie van fysieke en digitale middelen. Een van de opties is het programma leugendetector, ontwikkeld door een non-profit organisatie die jonge kinderen leert manipulatieve informatie op (sociale) media te herkennen en te weerstaan.

Incubaters en accelerators

Dit soort organisaties treffen we vooral aan in de wereld van startups, waarvan overigens ook een aantal een maatschappelijke impact heeft. Ook voor jonge DSI-organisaties zijn gerichte begeleidingsprogramma’s aanwezig. In Nederland is dat de Waag Society in Amsterdam. Een typische ‘tech for  good’ incubator in het VK is Bethnal Green Ventures. Een organisatie die ook het Nederlandse Fairphone heeft helpen groeien. In Nederland zijn verder verschillende startup in residence-programma’s actief die ook een rol kunnen spelen bij de ontwikkeling van DSI-organisaties.

Een digitaal-sociaal innovatief moonshot naar bruto menselijk geluk

Het is af en toe nodig om vooruit te denken en beleidsmakers wakker te schudden en daarbij de vraag naar de implementatie even opzij te zetten.  Een mooi voorbeeld daarvan vanuit een digitaal sociaal innovatie perspectief is het moonshot dat Jan-Willem Wesselink (Future City Foundation), Petra Claessen (BTG/TGG). Michiel van Willigen en Wim Willems (G40) en Leonie van den Beuken (Amsterdam Smart City) in het kader van ‘Missie Nederland’ van de Volkskrant[1] hebben geschreven. Met dit stuk kunnen heel wat DSI-organisaties aan de slag! Ik eindig met de hoofdpunten hiervan:

In 2030 …

… is geen enkele Nederlander meer digibeet, in plaats daarvan is elke Nederlander digitaal vaardig.

… heeft elke inwoner van Nederland toegang tot hoogwaardig internet. Dat betekent dat elk huis wordt aangesloten op snel vast en mobiel internet en elk huishouden in staat is om apparaten te kopen waarmee toegang mogelijk is. Een goede laptop is net zo belangrijk als een goede koelkast.

… wordt het internet op een nieuwe manier gebruikt. Toepassingen (software en hardware) worden vanuit de gebruikers gemaakt. Met als uitgangspunt dat iedereen ze kan gebruiken. Programma’s en de daarvoor benodigde algoritmen worden zo geschreven dat ze ten dienste staan van de samenleving en niet van het bigtech-bedrijfsleven.

… heeft elke inwoner van Nederland een ‘self-sovereign-identity’ waarmee ze vrij, binnen de context van hun eigen grenzen, digitaal kunnen opereren en acteren.

… is nieuwe technologie ontwikkeld die de inwoners en bedrijven de kans mee te denken en beslissen over en mee te ontwikkelen en handelen aan welzijn regio’s, steden en dorpen.

… hebben alle Nederlandse politici verstand van digitalisering en technologisering.

… is het Nederlandse bedrijfsleven leidend in de ontwikkeling van deze oplossingen.

… zorgt dit alles voor meer welzijn en niet alleen voor meer welvaart.

… is het internet weer van ons.

Een wat uitgebreidere toelichting tref je aan onder deze link

https://amsterdamsmartcity.com/moonshot


[1] https://www.volkskrant.nl/wetenschap/niemand-nog-laaggeletterd-en-nederland-co2-negatief-dit-zijn-de-zes-winnende-inzendingen-van-missie-nederland~bc7a2cf7/

Tien jaar smart city-technologie marketing

De derde aflevering van de reeks ‘Bouwen aan duurzame steden. De bijdrage van digitale technologie’ gaat over de opkomst van de smart city-beweging, de verschillende vormen die deze heeft aangenomen en wat de toekomst ervan kan zijn.

De term smart city duikt op in het laatste decennium van de 20e eeuw[1]. De meeste definities verwijzen naar het gebruik van (digitale) technologie als een manier om het burgers makkelijker te maken, om economische groei te stimuleren en om investeringen aan te trekken. Sommigen voegen hier nog aan toe als een middel om Big Tech te verrijken.

Barcelona, ​​Ottawa, Brisbane, Amsterdam, Kyoto en Bangalore behoren tot de voorlopers van steden die zichzelf ‘smart’ noemden. In 2013 waren er wereldwijd ongeveer 143 zelfbenoemde ‘slimme steden’. Tot op heden is dit aantal geëxplodeerd naar meer dan 1000.

Vijf ‘smart city’ verhalen

In hun artikel Smart cities as company story telling documenteren Ola Söderström et al. hoe technologiebedrijven de smart city hebben gemodelleerd als een fictief verhaal dat de problemen van grote steden zodanig weergeeft dat zij deze kunnen oplossen[2]. Sindsdien doen er verschillende versies van dit verhaal de ronde, wat heeft geresulteerd in wat ik de smart city tales heb genoemd[3]. Ik ga hieronder in op vijf dominante voorbeelden: de verbonden stad, de stad voor ondernemers, de datagedreven stad, de digitale dienstenstad en de stad van de consument.

De verbonden stad

Op 4 november 2011 is het handelsmerk smarter cities officieel geregistreerd als eigendom van IBM. Deze daad markeerde een periode waarin het bedrijf de leider werd van de smart city-technologiemarkt. Andere technologiebedrijven, zoals Cisco en Siemens volgden snel, aangetrokken door een verwachte groei van deze markt met 20% per jaar van meer dan $ 300 miljard in 2015 tot meer dan $ 750 miljard nu[4]. In de IBM-visie zijn steden systemen van systemen: plannings- en beheerdiensten, infrastructurele diensten en sociaaleconomische diensten, die elk uit verschillende onderdelen bestaan. In een smart city worden deze diensten in het oog gehouden en bestuurd vanuit één centraal punt. Zie het iconische controlecentrum dat IBM voor Rio de Janeiro bouwde (titelfoto). Alle systemen zijn idealiter gekenmerkt door drie begrippen, die de harde kern van een smart city vormen: geïnstrumenteerd, onderling verbonden en intelligent[5].

De stad voor ondernemers

Op veel plaatsen in de wereld, voornamelijk in opkomende en ontwikkelingslanden, dromen bestuurders van het bouwen van smart cities uit het niets. Zij zien het predicaat smart als een belangrijk marketinginstrument voor het aantrekken van buitenlandse bedrijven.

Gale, een internationaal vastgoed bedrijf en Cisco werden de ontwikkelaars van New Songdo in Zuid-Korea. New Songdo was in eerste instantie bedoeld als bedrijvenpark met daarbij een stedelijke omgeving om zakenmensen uit het buitenland een luxe levensstijl te bieden. Vandaar met huizen vol technische gadgets, aantrekkelijke parken, volledig ingerichte kantoorruimten en uitstekende verbindingen met het buitenland.

Veel andere landen namen soortgelijke initiatieven om buitenlands kapitaal en experts aan te trekken en om de economische groei te stimuleren. India bijvoorbeeld, dat bezig is met de bouw van mogelijk 100 smart cities.

De datagedreven stad

In het derde verhaal staat centraal het verzamelen en analyseren van gegevens door technologiebedrijven die zij ‘aftappen’ uit de onderlinge communicatie van burgers via internet en mobiele telefoons. Google was bij de eerste bedrijven die de onbegrensde mogelijkheden zag om zijn enorme kennis van consumentengedrag te integreren met informatie uit een stedelijke ontwikkeling.

Sidewalk Labs – opererend onder de paraplu van Alphabet – won een prijsvraag om voorstellen in te dienen voor de herontwikkeling van Quayside, een verlaten deel van de oude haven van Toronto[6]. De plannen waren in lijn met het hedendaagse stedenbouwkundige denken. Dat was echter niet het eerste motief van Sidewalk Labs. In plaats daarvan ging het er vooral om veel mogelijk data te verzamelen van bewoners en bezoekers aan het gebied om de toch al enorme verzameling gepersonaliseerde profielen van Google uit te breiden met kennis van waar mensen zijn, wat ze willen of doen om hen daarmee te voorzien van op de plaats toegesneden commerciële informatie[7].

Het is niet verwonderlijk dat privacy kwesties de discussie over de verdiensten van het stedelijke plan domineerden[8]. De meeste waarnemers geloven daarom dat dit de reden is waarom Sidewalk Labs de stekker in mei 2020 uit het project trok. De officiële reden was de terughoudendheid van investeerders vanwege Covid-19.

De smart city van de consument

Het vierde verhaal draait om de groei van technologie vooral gericht op consumenten. Amazon, Uber en Airbnb lopen daarbij voorop en zij hebben de detailhandel, het traditionele taxibedrijf en het hotelwezen danig ontwricht. Ze introduceerden een platformbenadering die uiteindelijk de middenklasse in de VS decimeerde. Anderen sectoren volgden, bedrijven die deelfietsen en deelscooters beschikbaar stellen. Maar ook maaltijdbezorgdiensten zoals Delivero.

City tech belichaamt de invloed van ondernemerschap ondersteund door durfkapitalisten en tegelijkertijd de noodzaak voor stadsbesturen om kader te creëren om deze initiatieven te beheren.

De slimme diensten-stad 

Dankzij tal van ‘apps’ begonnen stadsbesturen en andere organisaties een schat aan informatie en diensten aan te bieden op het gebied van werkgelegenheid, huisvesting, administratie, mobiliteit, gezondheid, veiligheid en nutsvoorzieningen. Met deze apps kunnen stadsbestuurders, vervoersautoriteiten, nutsbedrijven en vele anderen burgers beter dan voorheen informeren. Burgers kunnen er ook vragen mee stellen of een verzoek indienen om kapot straatmeubilair te repareren.

Sommige steden, zoals Barcelona en Madrid, gebruiken digitale technologie om de betrokkenheid van het publiek te vergroten, of om mensen een stem te geven bij besluitvorming of budgettering.

Alle bovenstaande verhalen suggereren een nauw verband tussen technologie en het welzijn van burgers en symboliseren daarmee een nieuwe vorm van door technologie mogelijk gemaakte stedelijke utopie. Elk verhaal beginnen met een verheerlijking van beschikbare technologie en komt vervolgens een winstgevende toepassing daarvan. 

De nabije toekomst: Groeiende weerstand of een tweede golf van smart cities

Het is onmiskenbaar dat leiders van bedrijven, met het oog op een miljardenmarkt voor smart city-technologie, de baten voor de betrokken steden overdrijven. Vuilniscontainers met ingebouwde sensoren en adaptieve straatverlichting zijn toch ook weer niet zo geweldig en de overal verschijnende sensoren roepen veel vragen op.

Volgens The Economist is het niet verwonderlijk dat er sprake is van een groeiende weerstand.

In mijn vorige post schreef ik dat politici kritischer zijn gaan staan tegenover kolossen als Google, Amazon en Facebook, vanwege hun behandeling van gevoelige gegevens, hun gebrek aan transparantie van op algoritmen gebaseerde besluitvorming, hun winsten en belastingontduiking en de gig economie in het algemeen. Bij het grote publiek veranderde onverschilligheid in groeiende scepsis. 

Toch komt er een tweede golf van smart cities aan. In de eerste golf ontbraken openheid, ethische reflectie en respect voor privacy. In de tweede golf neemt het streven naar het gebruik van ethische overwegingen en de intentie om de privacy te beschermen een belangrijke plaats in.

Bij voornemens mag het niet blijven, de politiek zal ook monopolies van Big Tech moeten bestrijden.

Om het vertrouwen van het grote publiek te winnen, moet de politiek bovendien de problemen waarvoor steden staan bespreken met bewoners, (kennis)instellingen en andere belanghebbenden voordat uiteenlopende technische middelen worden ingezet. Governance gaat vooraf aan technologie. Zoals Francesca Bria, voormalig Chief Technology Officer van Barcelona zei: We draaien het smart city-paradigma om. In plaats van uit te gaan van technologie en alle beschikbare gegevens te verzamelen voordat we nadenken over hoe deze te gebruiken, zijn we begonnen met het afstemmen van de technologie agenda op de agenda van de stad[9].

Dit gebeurt behalve in Barcelona ook in steden als In steden als Amsterdam, Boston, Portland en de Poolse stad Lublin. De vraag is niet langer welke problemen de technologie gaat oplossen, maar wat deze problemen precies zijn, wie ze mag definiëren, wat de oorzaken zijn, wiens belangen er mee gemoeid zijn, wie het meest getroffen wordt en welke het meest dringend moeten worden opgelost. Pas na beantwoording van deze vragen kan de discussie worden uitgebreid naar de bijdrage van (digitale) technologie.

In de volgende post verken ik digitale sociale innovatie, als bijdrage aan een nieuw smart city-concept.

Deze post is deels korte samenvatting van mijn artikel Humane by choice. Smart by default: 39 building blocks for cities in the future, gepubliceerd in het Journal of the American Institution of Engineers and Technology, in juni 2020. Wie dat wil, kan het artikel via de onderstaande link downloaden.

https://www.dropbox.com/s/3rmrwnzdoph114w/SMC-2020-0030-FINAL.pdf?dl=1


[1] Robert Hollands: ‘Will the Real Smart City Please Stand Up?: Intelligent, Progressive, or Entrepreneurial?,” City: Analysis of Urban Trends, Culture, Theory, Policy, Action 12: 3 (2008) 303–320.

[2] Söderström, O., Paasche, T., Klauser, F.: ‘Smart cities as corporate storytelling’, City: Anal. Urban Trends, Culture, Theory, Policy, Action, 2014, 18, (3), pp. 307–320

[3] Herman van den Bosch: De Smart City Idee. Op zoek naar de inclusieve stad: 24 korte essays. Dit e-boek kan hier worden gedownload: https://www.dropbox.com/s/vdu800akjkgxby0/2018%2008%2025%20De%20smart%20city%20idee%201.2.pdf?dl=0

[4] http://futurecities.catapult.org.uk/wp-content/uploads/2017/11/GRSCS-Final-Report.pdf

[5] C. Harrison, B. Eckman, R. Hamilton, P. Hartswick, J. Kalagnanam, J. Paraszczak, and P. Williams, “Foundations for Smarter Cities,” IBM Journal of Research and Development 54: 4 (2010) 1–16. doi: 10.1147/JRD.2010.2048257

[6] https://goo.gl/6Qwbqe

[7] https://bloximages.newyork1.vip.townnews.com/wsmv.com/content/tncms/assets/v3/editorial/f/1b/f1bc6c94-a539-11e8-905a-136f4f930796/5b7bff66f1d7a.pdf.pdf

[8] https://medium.com/@atheist_cvnt/googles-smart-city-of-surveillance-faces-privacy-rights-resistance-in-toronto-eab2686447b6

[9] http://www.wired.co.uk/article/barcelona-decidim-ada-colau-francesca-bria-decode

Laat kinderen meedelen in de ruimte (4): De kindvriendelijke stad.

Onlangs hebben Henk Donkers en ik een artikel geschreven over de kindvriendelijke stad in het tijdschrift Geografie (september 2021). Dat was een onderdeel van de reeks over de (lange) weg naar de humane stad. In vier posts op deze blog diep ik dit artikel verder uit. Deze laatste post gaat over gemeenten die een kindvriendelijke stad willen worden en hoe ze in dat verband jongeren in het stedelijk bestuur laten participeren. 

Veel kinderen hebben het niet makkelijk. Ook in rijke landen niet.  In de VS alleen al is 40% van kinderen slecht- of ondervoed. Hun ouders hebben weinig van de welvaarstoename gemerkt, de woonomstandigheden zijn slecht en de vooruitzichten ook. In de rijke landen van Noordwest-Europa staan de zaken er wat beter voor, maar dan nog: In 2015 leefde in Vlaanderen 12% van alle kinderen in een huishouden met een inkomen onder de armoededrempel. In Nederland is dat 10% en in een allesbehalve arme stad als Gent 20%. Hier verlaat 1 op de 7 jongeren het onderwijs zonder diploma en 20% van hen is werkloos, waarvan het merendeel een migratieachtergrond heeft.

Tegen deze achtergrond hebben de Verenigde Naties in 1996 het Child Friendly City Initiative genomen.

De aangesloten steden beloven zich in te zetten voor kinderrechten zoals verwoord in het Verdrag over de Rechten van het Kind. Dat betekent volgens het Child Friendly Cities Handbook dat de mening, de behoeften, prioriteiten en rechten van kinderen (< 18 jaar) een integraal onderdeel vormen van het beleid in de aangesloten steden. Een aantal steden in Europa, waaronder Gent en Leuven zijn voorlopers, net als de Canadese stad Surrey, die een uitgesproken kind- en jongerengericht beleid hebben. Kinderen en hun ouders hebben daar op grote schaal aan meegewerkt. Overigens heeft Rotterdam ook zo’n beleid zonder zich bij deze beweging te hebben aangesloten.

In het Child Friendly Initiative wil een verandering van het denken over deze groep. Uitgangspunt daarbij is kinderen te zien als volwaardige burgers.

Zij moeten op hun eigen wijze bijdragen aan de kwaliteit van de stedelijke samenleving en daarom politiek actief zijn en een rol spelen in beleid op alle terreinen, die voor hen van belang zijn.

De pijlers van een kindvriendelijke stad

Participatie
  • Betrokkenheid bij de totstandkoming van plannen, bijvoorbeeld door workshops.
  • Aandacht te vragen voor hun belangen en worden gehoord.
  • Deelnemen aan politieke besluitvorming, bijvoorbeeld via jongerenraden, jeugdoverleg, discussieforums.
  • Deelnemen aan activiteiten binnen en buiten de woonbuurt die als doel hebben sociale cohesie te versterken.
  • Respectvolle bejegening door medeburgers en gemeentelijke diensten.
Voorzieningen
  • Zelfstandige en tijdige toegang tot programma’s en diensten die de gezonde ontwikkeling bevorderen, ongeacht het inkomen of de achtergrond van de ouders.
  • Voldoende gelegenheid in de directe omgeving en daarbuiten om leeftijdsgenoten te ontmoeten.
  • Kunnen beschikken over een aantrekkelijk aanbod van festiviteiten, kunst en cultuuruitingen.
  • De mogelijkheid om een passende opleiding te volgen en werkervaring op doen en gebruik te kunnen maken van een aantrekkelijk aanbod van banen.
  • Veilig te kunnen leven, zonder buitengesloten, gediscrimineerd of uitgebuit dan wel slachtoffer van criminaliteit te worden.
Wonen en leefomgeving
  • Het recht om te wonen in betaalbare woningen in een aantrekkelijke, schone en veilige omgeving.
  • Leven in familiaire omstandigheden, waar genegenheid, acceptatie en respect wordt ervaren en waar voldoende geld is voor een levenswaardig bestaan van alle gezinsleden.
  • De mogelijkheid om zich op een veilige manier te verplaatsen tussen de woning en relevante voorzieningen.
  • Toegang te hebben tot de natuur, groenvoorzieningen en plaatsen voor sport en spel.
  • Zorgen voor schone lucht en conserveren van de natuur en groene ruimten.

Deze pijlers zijn gedistilleerd uit het Child Friendly Cities Handbook, beleidsplannen van Unicef, de Vlaamse regering en de steden LeuvenGent en Surrey.

Hoe kan betrokkenheid van jongeren uitzien?

Hieronder komen enkele vormen van jongerenparticipatie aan de orde. Onderscheiden worden: deelname aan besluitvorming en betrokken zijn bij de totstandkoming van beleid.

Deelname aan de besluitvorming

Voor dit doel kennen veel steden jongerengemeenteraden (de foto bij de aanhef is van een bijeenkomst van de jeugdgemeenteraad van Raalte), jongerenraden, consultaties en discussiefora. Hier worden geregeld politieke issues besproken die voor kinderen van rechtstreeks belang zijn. Dit gebeurt meestal in aanwezigheid van een of meer wethouders en ambtenaren. 

Jongeren vragen voor veel meer zaken aandacht dan voor ruimte om te spelen of voor ‘hangplekken’. Dit bleek op de in Rotterdam gehouden ‘jongerentop’ (fotocollage boven) die uiteraard sterk onder invloed stond van de impact van Covid-19. Gewezen werd op de jongeren die psychische problemen hebben, geen stageplaats kunnen krijgen, het gevoel hebben een jaar onderwijs te hebben verloren en bovenal hun sociale netwerk hebben zien verdampen.  Op de foto rechtsonder overhandigt Young010-voorzitter Chaimae Fadis de belangrijkste conclusies van de dag (‘de eerste lessen’) aan burgemeester Aboutaleb. Het gemeentebestuur wordt gevraagd te doen wat het kan op het gebied van onderwijs, jeugdzorg en het ‘heropenen’ van de stad.

Deelname aan beleidsvoorbereiding

De meest toegepaste manier om jongeren bij stedelijke ontwikkeling te betrekken zijn workshops, waarbij er parallel groepen voor verschillende leeftijdsklassen aan het werk kunnen. Uitgangspunt is een concreet probleem dat van betekenis is voor de jonge deelnemers, zoals de aanleg van nieuwe fietspaden. Daarbij gaan kinderen eerst het probleem inventariseren.  Op straat maken ze foto’s van gevaarlijke situaties en op school interviewen ze kinderen die met de fiets naar school komen. Een expert van de gemeente helpt hen zo nodig daarbij.  Aan de hand van foto’s discussiëren ze over wat de veiligheid van een fietspad bepaalt en als ze voldoende informatie hebben tekenen ze de ideale situatie, eventueel samen met een professionele ontwerper.

Sommige gemeenten organiseren een netwerk van enige tientallen jongeren, die doorgeefluik zijn van wat er in hun omgeving leeft. De leden van dit netwerk kunnen eventueel zelf gesprekken organiseren met leeftijdsgenoten en de resultaten daarvan gevraagd of ongevraagd aan de gemeente doorbrieven.  Omwille van de continuïteit, is het verstandig als de betrokken gemeente af en toe de contactpersonen uitnodigt om gezamenlijk over de bevindingen en de effectiviteit van de aanpak te praten.

Succesfactoren

Er moet worden voldaan aan een reeks voorwaarden om deelname aan de besluitvorming en aan de beleidsvoorwaarden tot een succes te maken:

  • Zorgen dat raden of werkgroepen een goede vertegenwoordiging zijn van jongens en meisjes en van etnische groepen.
  • Geef nieuwe leden de tijd om ‘al doende’ te leren en daardoor geleidelijk minder perifeer te gaan functioneren.
  • Stel vragen die aansluiten aan bij de directe belevingswereld van de deelnemers.
  • Stel duidelijke rollen met bijbehorende taken vast voor volwassenen, die deelnemen aan het proces (neutrale voorzitter, adviseur, ‘deskundige’).
  • Deelnemende docenten kunnen de rol van facilitator op zich nemen. Ze moeten het proces zo weinig mogelijk beïnvloeden door te gaan doceren.
  • Institutionaliseer deelname van kinderen aan beleidsvoorbereiding en besluitvorming, zodat de overige politieke organen gewend raken ermee rekening te houden.
  • Bied, voor zover noodzakelijk, scholingsmogelijkheden aan de deelnemers aan. 
  • Vraag kinderen niet om nota’s te schrijven, maar om visualisaties zoals maquettes, tekeningen en filmpjes te maken. Laat ze deze presenteren en toelichten.
Beoordeling door de kinderen zelf

Kinderen blijken groepsgewijs deelnemen aan het politieke proces te waarderen.  Vooral de discussie met ‘echte’ experts, het zelf doen van onderzoek, het maken van een plan en het discussiëren daarover, waar mogelijk samen met gemeenteraadsleden. Of het proces bestendig is, hangt ervan af of de politiek het resultaat serieus neemt. Met (een delegatie) van de betrokkenen in gesprek gaan met gemeenteraadsleden is soms al voldoende. Uitleg krijgen over waarom een voorstel niet kan, is ook nodig.

De belangstelling van de neemt sterk af als ‘inspraak’ slechts een verpakking is van het gewone leren, bijvoorbeeld een ‘nagespeelde’ gemeenteraadsbijeenkomst binnen de school. 

Hiermee rond ik het vierluik over het thema jongeren en stedelijke ontwikkeling af. Er moet nog veel werk worden gedaan om de stedelijke ruimte eerlijker met hen te delen. In de eerste twee afleveringen van de reeks illustreerde ik dat aan de hand van de mogelijkheden om te spelen en te bewegen, de verkeersverbindingen en de gebouwde omgeving zelf. In het derde artikel vatte ik een aantal studies samen van wat kinderen er zelf van vinden en in deze laatste aflevering kwam aan de orde hoe jongeren onderdeel van de besluitvormig kunnen worden. 

De drie hartenkreten van jongeren die in elk van de artikelen terugkomen zijn: meer ‘natuurspeelplaatsen’, gezellige plekken om te chillen en veilige autovrije verbindingen in de wijk.

Proloog: Bouwen aan duurzame steden. De bijdrage van digitale technologie

De komende maanden publiceer ik op deze site wekelijks een kort artikel over de vraag hoe digitalisering kan bijdragen aan de ontwikkeling van betere steden en hun omgeving. Lees hier wat je van deze posts kunt verwachten.

Volgens het WEF Global Risk Report moet iedereen die zich inzet voor de bijdrage van digitale technologie aan de oplossing van problemen in onze samenleving, zich realiseren dat technologie en het onderliggende bedrijfsmodel zelf een van die problemen is. Het laatste wat je moet doen is kritiekloos meegaan met degenen die alleen de zegeningen van technologie zien. Van sommige voorspellingen lopen je de rillingen over de rug, zoals deze, afkomstig van SiemensSeveral decades from now cities will have countless autonomous, intelligently functioning IT systems that will have perfect knowledge of users’ habits and energy consumption and provide optimum service…The goal of such a city is to optimally regulate and control resources by means of autonomous IT systems. Het bedrijf verwoordt hiermee exact de vrees die Lewis Mumford uitte in zijn baanbrekende werk The Myth of the MachineEmerging new mega-techniques create a uniform, all-enveloping, super-planetary structure, designed for automatic operation in which man will become a passive, purposeless, machine-conditioned animal. Dit was in 1967, voordat iemand een voorstelling had van digitale technologie.

Gelukkig zijn er overheden, bedrijven en instellingen die met technologische hulpmiddelen vooral de problemen willen aanpakken waarvoor de wereld staat: Energietransitie en andere gevolgen van de klimaatverandering, mobiliteitsdruk, toepassen van het principe van de circulaire economie; discriminatie, leefbaar maken van steden en het platteland en vele andere. Dit kan echter nooit met technologie alleen. Er zijn ingrijpende sociale en economische veranderingen voor nodig, die ook ervoor moeten zorgen dat de baten van digitalisering aan iedereen ten goede komen. 

Ik schaar me bij de groep die ‘gelooft’ in de potentie van digitale technologie voor de samenleving als dat gebeurt op een verantwoorde en waardengedreven manier, maar die ook de nodige scepsis heeft of dat laatste zal gebeuren. Deze ambivalentie zal degenen die mijn eerdere publicaties kennen niet zijn ontgaan. In mijn eerste e-boek De smart city idee (2018) ben ik op zoek gegaan naar gebruik en misbruik van technologie in zogenaamde smart cities. In het tweede e-boek Steden van de toekomst, humaan als keuze, smart waar dat helpt (2020) heb ik problemen geïnventariseerd waarvoor hedendaagse steden staan, mogelijke oplossingen daarvoor verkend en in kaart gebracht welke digitale technieken hieraan kunnen bijdragen. De conclusie was dat humane steden nog ver in het verschiet liggen. 

Wat je nu leest is de eerste post in een nieuwe reeks, waarin de toepassing van digitale technologie om steden duurzaam te maken centraal staat[1]. In het eerste deel van de reeks ga ik in op de eisen die in dat geval gesteld kunnen worden aan digitale technologie. In het tweede deel pas ik de ontwerpeisen toe. De integratie van digitale technologie in beleid komt in het derde deel aan de orde. 

Ik voorzie dat er ruim 20 artikelen zullen verschijnen. Hier open je een link naar een voorlopig overzicht daarvan.  Ik neem de vrijheid om dit plan te passen aan de actualiteit of aan voortschrijdend inzicht. 


[1] De Engelse versie vind je hier:

Laat kinderen meedelen in de ruimte (3): Wat vinden kinderen er zelf van?

Onlangs hebben Henk Donkers en ik een artikel geschreven over de kindvriendelijke stad in het tijdschrift Geografie (september 2021). Dat was een onderdeel van de reeks over de (lange) weg naar de humane stad. In viertal posts diep ik dit artikel verder uit.

De vorige posts in deze reeks gingen over de vraag hoe de leefomgeving spel en beweging kan stimuleren en wat kinderen en hun ouders een aantrekkelijke gebouwde omgeving vinden. Deze post is gewijd aan onderzoek naar de voorkeuren van kinderen. De laatste post zal gaan over gemeenten die een kindvriendelijke stad willen worden en hoe ze jongeren daarbij kunnen betrekken. 

In 1989 geeft een groep onderzoekers het onderzoek naar de belevingswereld van kinderen een boost.  Ze spreken van de new sociology of childhood. Deze benadering kent drie principes: Betrek kinderen altijd bij het onderzoek, gebruik methoden die niet invasief of confronterend zijn en wees bewust van de machtsverschillen tussen kinderen en volwassenen. 

Kinderen kennen hun omgeving goed, hoe beperkt die vaak ook is.  Onderzoekers maken daarbij een onderscheid tussen first space, dat is wat de kinderen zien, second space, dat is hun waardering voor wat ze opmerken en third space, dat is hun kennis van de omgeving en de (gedrags)regels waarvan ze zich bedienen. Kinderen weten op jonge leeftijd al veel en vinden er van alles van. Ze kennen bijvoorbeeld achtjarige leeftijd de gevaarlijke plekken en de belangrijkste verkeersregels. Wel is het gebied waarin ze vrij mogen bewegen zeer klein, geen 15-minuten stad maar hooguit een tweeminutenstad.

Het navolgende is gebaseerd op zes studies. Vijf daarvan geven samen een goed beeld van de kennis die kinderen van hun omgeving hebben en wat ze daarvan vinden. Ze zijn ook samen met kinderen tot stand gekomen. De zesde gaat dieper in op de omstandigheden waardoor of kinderen veel of weinig op straat spelen. Hierin staat het spanningsveld tussen een uitdagende omgeving en de bewegingsvrijheid van kinderen centraal. 

Hoe beleven kinderen hun omgeving? 

De studies waarop het navolgende is gebaseerd gaan over van kinderen in Nederland[1] en Vlaanderen[2], de Amerikaanse stad Boulder[3] en de Canadese stad Surrey[4]. Ze maken gebruik van gesprekken met kinderen in de klas of tijdens wandelingen en van tekeningen en foto’s waarop ze hun waardering kenbaar maken. Dat doen ze bijvoorbeeld met een rood of groen kader of het op- of naar beneden steken van hun duim (zie foto’s onder de aanhef van deze post).

Deze studies geven informatie over een veelheid van aspecten, zoals natuur, milieu, directe woonomgeving, mogelijkheden om te spelen, voorzieningen, zich verplaatsen.

Natuur

Bij alle kinderen staat ‘groen’ hoog aangeschreven. Ze spelen en verblijven graag in een parkachtige omgeving, Ze zien in de natuur eindeloos veel mogelijkheden om te spelen: Water, omgevallen bomen, materiaal om hutten te bouwen, struiken om zich achter te verstoppen. Ze zouden in het park graag wc’s en een overdekte ruimte om te schuilen hebben. Vrijwel unaniem waarderen ze spelen in de natuur hoger dan het gebruik van speeltoestellen. Maar ze waarderen de natuur ook om te wandelen, te fietsen en te kijken naar dieren waarvoor ze een warm gevoel hebben. Ze betreuren dat het park vanuit hun huis slecht bereikbaar is, waardoor ze er alleen onder begeleiding naar toe mogen.  Kleine parken in de directe woonomgeving zouden een oplossing zijn.

Milieu

Kinderen willen dat het op straat netjes uitziet. Uitgesproken negatief zijn ze over zwerfafval, lampen die kapot zijn en vandalisme. Dit geldt voor de straat, maar ook voor semipublieke ruimten (gangen, galerijen en trappen) in flatgebouwen. Ze hebben een hekel aan verkeersdrukte en -lawaai en fietsen liever niet op straten waar ook auto’s rijden. Ze weten al op jonge leeftijd dat auto’s CO2 uitstoten (‘niet goed voor het milieu en voor onze gezondheid’). 

Ze waarderen kunst op straat en zijn geboeid door graffiti, maar alleen als het mag, anders is het vandalisme!

Directe woonomgeving

Kinderen willen brede stoepen en een plek (minstens 10 x 10 m2), dicht bij huis die zich leent voor (fantasie)spellen en waar eventueel ook aantrekkelijke speeltoestellen staan. Ook ruimte om te voetballen en andere sporten te beoefenen staat hoog aangeschreven. Daarom zou er in elke buurt een wat groter terrein moeten zijn dat uiteenlopende mogelijkheden biedt om te spelen en te bewegen (Zie bovenstaande impressie van Bouwfonds Property Development).

Zo’n plein trekt veel kinderen aan uit de omliggende straten en leidt ertoe dat de kinderen in wisselende combinaties met elkaar spelen. Met veilige loop- en fietspaden neemt hun actieradius aanzienlijk toe en daarmee ook de keus van speelplekken. Naarmate die er minder zijn, zoeken kinderen hun heil thuis en spreken daar af met vriendjes. Computerspelletjes zijn dan favoriet. 

De Stichting Kind & Samenleving heeft spelende kinderen geobserveerd en geteld in zeven verschillende woonwijken en vergelijkt uitkomst met eerder onderzoek uit 2008 in dezelfde wijken[5]. De conclusie is dat buitenspelen sinds 2008 met 37% is gedaald. Oorzaken: verkeer, groeiend angstgevoel bij ouders en schermtijd. Dit gaat vooral op voor buurten waar sociale cohesie op gespannen voet staat met toenemende verscheidenheid. De hierboven vermelde grotere speelterreinen doorbreken deze tendens en trekken juist meer kinderen. Gemiddeld 60% van alle spelende kinderen in de buurt was hier te vinden. Speelpleinen zijn aantrekkelijk door hun gevarieerde aanbod en omdat kinderen er altijd wel vriendjes tegenkomen of maken. Voorwaarde is wel dat deze terreinen langs veilige wegen bereikbaar zijn. Een aantal Nederlandse steden creëert als onderdeel van stadsvernieuwing zogenaamde kindlinten.  Dat zijn autoluwe routes waarover kinderen zich veilig kunnen bewegen van huis naar school, bibliotheek en speelplein, Het kindlint is hier en daar voorzien van speeltoestellen, kinderkunst en andere objecten.  De onderstaande foto’s tonen het Amsterdamse Spaarndammerplein dat in 2009 is ingericht als speelplein voor oudere en jongere kinderen en ook bereikbaar is via een kindlint (foto rechtsonder).

Veel kinderen zeggen een wijk- of buurtcentrum te waarderen, als de activiteiten maar afgestemd zijn op de eigen leeftijdsgroep en er ook een bibliotheekvoorziening is. Ze zoeken plezierige ‘reuring’ op: Samen dansen, een toneelvoorstelling maken, een (zaal)voetbaltoernooi, een spellenmarathon, mogelijkheden om iets te kopen en te snoepen en soms mogen de ouders meedoen. De tieners willen wat rondhangen – socialiseren en chillen – maar ook zij zoeken een plezierige atmosfeer en geen gore keet. Iedereen vindt het plezierig als er in de buurt of wijk activiteiten worden georganiseerd. Het onderscheid in leeftijden wordt dan ineens een stuk minder belangrijk.

Zich verplaatsen

Vrijwel alle kinderen willen alleen of bij voorkeur in groepjes naar school gaan en zich door de buurt kunnen verplaatsen.  Slechts een kleine minderheid van de kinderen onder de 10 jaar mag dat. De meeste kinderen doen dit niet omdat hun ouders de schoolweg te onveilig vinden. Oudere kinderen gaan met de fiets of met de bus; degenen die met de bus gaan vinden het wachten vaak vervelend en zouden veel frequentere verbindingen willen zien. Wie niet trouwens. Een groep ouders is ook bang dat kinderen met ‘vreemden’ in contact komen. Deze angst slaat over op de kinderen. 

Vergelijkbaar onderzoek onder jongere kinderen en oudere jeugd voegt interessante gegevens toe over de ontwikkeling van de voorkeuren. De jongste kinderen spelen het liefste thuis, in de tuin of op het balkon. Vanaf een jaar of acht neemt de behoefte aan uitbreiding van de actieradius snel toe. Een groene omgeving blijft onverkort aantrekkelijk. Vooral jongens – maar ook steeds meer meisjes – willen voetballen of andere sporten doen, meisjes hebben wat meer behoefte aan socialiseren. Naarmate ze ouder worden neemt bij allen de behoefte aan chillen toe.  

Wanneer wordt buiten zijn een feest?

Uit bovenstaande studies komt duidelijk naar voren dat vooral twee factoren bepalen of kinderen optimaal kunnen profiteren van de buitenruimte. Dat zijn (1) de mate van bewegingsvrijheid (independent mobility) en (2) de rijkdom aan feitelijke mogelijkheden die de omgeving biedt (affordances).

Markette Kytta, die verbonden is aan de universiteit van Helsinki, heeft een reeks buurten uitgezocht (in Finland en Wit Rusland)[6]. Met behulp van een vragenlijst die ze aan kinderen en hun ouders voorlegde (onafhankelijk van elkaar) heeft ze de scores van elke buurt op beide variabelen berekend. Door deze te combineren, ontstonden er vier typen buurten. Een type waar zowel de bewegingsvrijheid van de kinderen als de mogelijkheden om van alles te beleven en te spelen groot zijn. Een tweede type waarvoor het tegenovergestelde geldt, een derde type waar ouders verbieden dat kinderen de buurt verkennen en de kinderen de mogelijkheden ook niet kennen en een type waar de bewegingsruimte groot is, maar waar weinig te beleven valt. 

Kytta noemde het eerste type Bullarby, naar de beroemde boeken van Astrid Lindgren, bij ons bekend als De kinderen van Bolderburen. Dit ‘ideale’ Zweedse dorp biedt volop mogelijkheden om te spelen en van alles te beleven, er zijn genoeg kinderen en deze mogen gaan en staan waar ze willen.  De andere typen buurten noemde Cell, Wasteland en Glasshouse. 

Cell is de tegenvoeter van Bullarby. In deze buurt is mogelijk veel te beleven, maar kinderen hebben daar geen weet van of mogelijkheden toe, want ouders beperken de actieradius vanwege reële of vermeende gevaren.

In Wasteland zijn er veel minder restricties, maar daar valt weinig te ontdekken. 

In Glasshouse gelden dezelfde restricties op mobiliteit als in Cell, maar kinderen weten uit de tweede hand heel goed wat de mogelijkheden zijn en ze zullen deze stap voor stap gaan verkennen.

De foto’s hieronder vertegenwoordigen de types, Bullarby, Cell, Wasteland en Glasshouse die vrijwel overal ter wereld zijn terug te vinden. 

Voor stedenbouwkundigen geeft dit resultaat te denken. Nabij Almere is een Bullarby-achtig wijkje gebouwd dat dan ook Bolderburen heet (Zie onderstaande foto’s). Kinderen kunnen zich hier onbelemmerd verplaatsen, er zijn ruime speelmogelijkheden en er is veel groen dat aanzet tot fantasiespelen. Ook de ouders genieten van de buitenruimte. De dichtheid komt ongeveer overeen met een Vinexwijk, maar dat is niet de dichtheid waar we in Nederland naartoe moeten. Stedenbouwkundige moeten dus naar mogelijkheden zoeken om in veel dichtere bebouwing dan Bolderburen een vergelijkbare veilige actieradius een minstens even groot aantal belevings- en speelmogelijkheden te creëren. Deze en de twee voorafgaande posts zouden hiertoe moeten inspireren, maar vooral het aan banden leggen van het autoverkeer zal de nodige moeite kosten, terwijl dat wel een absolute voorwaarde is. 

Voorlopig zullen de Bolderburens, die ook in Nederland hier en daar ontstaan, de meeste aantrekkingskracht op kinderen en hun ouders uitoefenen. Maar gesitueerd in het groene buitengebied en met twee auto’s voor de deur, zijn zij niet de gedroomde inrichting van de ruimte in Nederland.

In de laatste post van deze reeks ga ik in op de wens van sommige gemeenten om een kindvriendelijke stad te worden en hoe kinderen actief betrokken worden bij dit beleid.  


[1] Bouwfonds Property Development BPD): De kindvriendelijke stad. Hoe stadsgezinnen willen wonen. 2019. Zie: https://www.bpd.nl/media/tyzao1f5/bpd-kindvriendelijke-stad.pdf

[2] Céline Ramioul: Wat maakt een stad kindvriendelijk. Op verkenning met kinderen. Masterthesis ingenieurswetenschappen, Leuven, 2019. Zie: https://scriptiebank.be/scriptie/2019/wat-maakt-een-stad-kindvriendelijk-op-verkenning-met-kinderen

[3] Mara Mintzer, Joanna Mendoza, Louise Chawla, and Aria Dellepiane: growing up in Boulder 2016. Zie:  https://www.colorado.edu/cedar/sites/default/files/attached-files/15_min_neighborhood_report.pdf

[4] Child and youth Friendly city strategy, November 2010 . Zie: https://www.surrey.ca/sites/default/files/media/documents/Child_and_Youth_Friendly_City_Strategy_City_of_Surrey.pdf

[5] Johan Meire, Sabine Miedema en Marlies Miedema: Het grote buitenspeelonderzoek. Buiten spelen in de buurt geobserveerd. Kind en samenleving, Mechelen 2020. Zie: https://k-s.be/spelen-en-vrije-tijd/spelen/het-grote-buitenspeelonderzoek/

[6] Kyttä, Marketta. 2004. The extent of children’s independent mobility and the number of actualized affordances as criteria for child-friendly environments.  Journal of Environmental Psychology 24, 179-198. Zie: 

https://www.dropbox.com/s/2usbia9fisqlw25/Chilren%27s%20independent%20mobility.pdf?dl=0

Laat kinderen meedelen in de ruimte (2): De bebouwde omgeving

Onlangs hebben Henk Donkers en ik een artikel geschreven over de kindvriendelijke stad in het tijdschrift Geografie (september 2021). Het is een onderdeel van de reeks over de (lange) weg naar de humane stad. In viertal posts in deze blog diep ik dit artikel verder uit.

De vorige post ging over de vraag hoe de leefomgeving spel en beweging kan stimuleren. Hieronder sta ik stil bij de vraag hoe gebouwde omgeving zelf aantrekkelijker kan worden voor gezinnen in het algemeen en voor kinderen in het bijzonder. In de volgende afleveringen komen aan de orde onderzoek naar de wensen van jongeren en hun participatie in besluitvorming.

Verbindingen

In de vorige post gaf ik een groot aantal voorbeelden van aantrekkelijke ruimten om te bewegen, socialiseren en spelen. Ik benadrukte de noodzaak dat deze met elkaar in verbinding staan en in het bijzonder de aanwezigheid van routes voor voetgangers en fietsen. Brede, aantrekkelijke en autovrije verbindingen voor voetgangers en fietsen nodigen zelf ook uit tot bewegen. Ze maken het mogelijk dat kinderen ‘spelenderwijs’ hun actieradium vergroten. 

Verreweg de meeste kinderen onder tien jaar worden uit veiligheidsoverwegingen naar school gebracht.

Voor hun ontwikkeling is independent mobility echter van wezenlijk belang. Daarom moeten de routes tussen woningen en school, buurthuizen, bushaltes en andere voorzieningen enerzijds en routes voor gemotoriseerd verkeer anderzijds elkaar op ongelijk niveau kruisen. Dit moet om redenen van sociale veiligheid gebeuren met behulp van bruggetjes en niet met tunneltjes. Autoroutes monden uit in buurtparkeerplaatsen en ondergrondse parkeergarages. Uiteraard moet de buurt toegankelijk zijn voor hulpdiensten. Verder kan er een beperkt aantal parkeerplekken komen voor mensen die slecht ter been zijn en zijn er voldoende deelauto’s. 

Modelmatig bestaat het ontwerp van een buurt uit kwadranten van ongeveer 200 x 200 meter waarbinnen verbindingen in de eerste plaats bedoeld zijn voor voetgangers en fietsen. Tussen de kwadranten lopen routes voor gemotoriseerd verkeer en aan hun randen zijn parkeervoorzieningen en bushaltes. In de voorbeelden hieronder wordt er niet moeilijk over gedaan over auto’s die – stapvoets – de buurt inrijden om te laden en te lossen. Parkeren mag niet, voornoemde uitzonderingen daargelaten. De routes voor voetgangers en fietsers vormen een rechtstreekse loop- en fietsverbinding met het wijk- en winkelcentrum, dat uitgaande van de gedachte van de 15-minuten stad ‘ideaaltypisch’16 kwadranten bedient. Dit modelmatige beeld zal in de praktijk veel variaties hebben als gevolg van terreinkenmerken, soorten bebouwing en esthetische overwegingen.

Buurten waar auto’s uitsluitend aan de rand kunnen parkeren en dan nog maar een beperkt aantal, komen er steeds meer. Een klassiek voorbeeld is ‘ecologisch paradijs’ Vauban (nabij Freiburg) – rechtsonder – dat zich bovendien onderscheidt door het feit dat de wijk is ontstaan mede dankzij de inspanningen van 50 ‘Baugruppen’ (wooncoöperaties), die er voor betaalbare wooneenheden hebben gezorgd. Ook autovrij is het voormalige terrein van het Gemeentelijk waterleidingbedrijf in Amsterdam – links – waar kinderen ruime speelmogelijkheden hebben. Bovendien hebben bijna alle huizen een tuintje, dakterras of ruim balkon.  De Merwede wijk in Utrecht – rechtsboven – zal 12.000 inwoners tellen, en slechts voor 30% van de huizen is parkeergelegenheid voorzien, ook aan de rand van de wijk. De ruimte tussen de huizen is bestemd voor voetgangers, fietsers en spelende kinderen. 

Gebouwen om in te leven

Hieronder sta ik stil bij kenmerken van de gebouwde omgeving, die tegemoetkomen aan uiteenlopende woonwensen, in het bijzonder die van kinderen en hun ouders. Gebiedsontwikkelaar BPD (Bouwfonds Property Development) onderzocht de woonwensen van stadsgezinnen aan de hand van deskresearch, enquêtes en groepsgesprekken met ouders en kinderen die nu al in de stad wonen en formuleerde op basis daarvan handreikingen voor het ontwerp van de kindvriendelijke stad. Deze woonwensen zijn in het onderstaande verwerkt. Ook de twee tekeningen zijn afkomstig van BDP.

Gestapeld wonen

Naar verwachting zal in steden vooral gestapeld worden gebouwd.  Gestapeld wonen in hogere dichtheden dan nu het geval is draagt bij aan behoud van de groene ruimte en creëert draagvlak voor aantrekkelijke (wijk)centra. Grondgebonden woningen zijn er in Nederland genoeg. Daarvan zijn de laatste decennia honderdduizenden gebouwd, terwijl gezinnen met kinderen, waarvoor dit type woningen bestemd was, nog maar 25% van de beschikbare woningvoorraad gebruiken. In de komende jaren komt bovendien een groot aantal grondgebonden woningen beschikbaar, als ouderen naar beter passende behuizing kunnen doorstromen. Een deel van de grondgebonden woningen leent zich overigens uitstekend om in twee of soms drie kleinere eenheden te worden gesplitst.

Gefaseerde overgang van de publieke naar de private ruimte

Een van de bezwaren tegen gestapeld wonen is de aanwezigheid van anonieme ruimten, zoals galerijen, trappenhuizen, bergingen en liften. Soms gebruiken kinderen die als speelruimte bij gebrek aan beter.  Om aan dit soort niemandsland een einde te maken worden er steeds vaker clusters gecreëerd van 10 – 20 wooneenheden met een gezamenlijk trappenhuis. Het gevoel van collectief eigenaarschap wordt hierdoor versterkt. Van hieruit zijn ook eventuele gemeenschappelijke ruimten bereikbaar. Deze komen er steeds vaker. Deze oplossing appelleert aan wat Oscar Newman een defensible space noemt, waarbij het vooral gaat om sociale controle, toezicht, territorialiteit, image, beheer en gevoel van eigendom. Deze buurtjes, bijvoorbeeld gelegen rond een centrale hal en trap vormen dan een overgangszone tussen het eigen appartement, de rest van het gebouw en de buitenwereld, waarin de bewoners zich vertrouwd voelen. Volwassenen geven aan dat in dit soort clusters ook het gebruik van deelauto’s georganiseerd zou moeten worden.

Variatie

Als de woningmarkt minder overspannen raakt, krijgen woningzoekenden meer keuzemogelijkheden. Deze hebben betrekking op de aard van de woning (grondgebonden of gestapeld) en – daarmee samenhangend – de prijs, de ligging (centraal of meer perifeer) en de aard van het appartement zelf. Maar ook op de aanwezigheid van gemeenschappelijke voorzieningen in het algemeen en voor kinderen in het bijzonder. 

Gezinnen met kinderen willen het liefst dat hun buren in eenzelfde levensfase zitten en de kinderen een vergelijkbare leeftijd hebben.

Bovendien geven ze de voorkeur aan een appartement op de begane grond of op een van de onderste verdiepingen dat bij voorkeur uit twee lagen bestaat. 

Gemeenschappelijke voorzieningen

Gemeenschappelijke voorzieningen variëren naar aard en omvang. Dergelijke voorzieningen bevatten veel meer dan een trappenhuis, lift en stalling voor fietsen. Te denken valt aan was- en droogruimten, hobbyruimten, gelegenheid om binnen en buiten te spelen, waaronder een voetbalkooi op het dak en binnentuinen. Huizen bedoeld voor co-housing zullen daarnaast ook een gemeenschappelijke loungeruimte en zelfs een horecavoorziening hebben.

De gemeenschappelijke voorzieningen leiden evenwel tot een aanzienlijke stijging van de kosten. Daarom zoeken gemotiveerde bewonersgroepen naar andere oplossingen.

Collectief of coöperatief bouwen

Aan de behoefte aan nieuwbouw zal steeds vaker worden voorzien door coöperatief of collectief bouwen. Veel gemeenten stimuleren dit, maar het zijn gecompliceerde processen. Het resultaat is daarentegen meestal een woning die beter aan de wensen voldoet tegen een relatief prijs. Ook hebben de bewoners veel gelegenheid gehad om elkaar te leren kennen.

Coöperatief en collectief wonen lenen zich uiteraard het beste om gemeenschappelijke voorzieningen te realiseren, afgestemd op wat de (meerderheid van) de betrokkenen wil.

Bij coöperatief bouwen zijn de beoogde bewoners eigenaar van het hele gebouw en huren zij een wooneenheid, wat deze woonvorm ook toegankelijk maakt voor lagere inkomens.  Bij collectief bouwen is er sprake van een vereniging van eigenaren en bezit iedereen een eigen appartement. 

Binnen- en buitenruimte voor elke wooneenheid

Ongeacht de variatie van het aanbod aan appartementen gelden er regels waarmee bij de bouw van alle appartementen rekening wordt gehouden.  Dat zijn voldoende binnen- en buitenruimte.  De omvang van de binnenruimte zal verschillen afhankelijk van prijs, ligging en behoefte en de aard en van de gezamenlijke voorzieningen. Als deze laatste bepekt zijn, wordt meestal uitgegaan van 40 – 60 m2 voor een eenpersoonshuishouden, 60 – 100 m2 voor twee personen en 80 – 120m2 voor een driepersoonshuishouden. Voor elke bewoner meer zo’n 15 à 20 m2 extra. Kinderen ouder dan 8 hebben een eigen kamer(tje). Daarnaast worden er steeds meer eisen gesteld aan de aanwezigheid, omvang en veiligheid van een balkon, liefst deels overdekt. De kleinste kinderen moeten er kunnen spelen en de familie moet het als eetruimte kunnen gebruiken. Ook moet er een zekere bescherming zijn tegen de wind. 

Bewoners van gezinsappartementen willen ook graag dat hun appartement een royale hal heeft, ook als speelruimte, veel opbergruimte en een goede geluidsisolatie.

Flexibele inrichting

Een van de meest geuite wensen is een flexibele indeling. De gezinsomstandigheden veranderen geregeld en dan willen bewoners die kunnen ‘vertalen’ naar de indeling zonder te hoeven verhuizen. Daarom wordt vaak voorzien in een vaste ‘natte eenheid’ en zijn muur- en deursystemen en ook vloerbedekking verplaatsbaar. Het komt zelfs voor dat niet-dragende scheidingswanden tussen appartementen verplaatst kunnen worden. 

Dit idee is in optima forma gerealiseerd in de delen van de Amsterdamse Houthavens, waarbij zelfs eenheden zijn waar gescheiden ouders een eigen stek met ingang hebben in een appartement waarin de kinderen centraal staan.

Voorbeelden

De Babel in Rotterdam

Het gebouw bevat 24 gezinswoningen. Alle appartementen zijn buitenom verbonden door trappen en brede galerijen. Hierdoor zijn op alle verdiepingen mogelijkheden voor ontmoeting en spel. Het gebouw is een soort dozenconstructie die van breed naar smal toelopen. De terrassen die hierdoor ontstaan zijn een combinatie van gemeenschappelijke en privéruimten. Door het gestapelde ontwerp heeft elke woning een eigen vorm en indeling. 

Het gebouw is, zoals was beloofd, wordt inmiddels gerealiseerd, zij het in een aanzienlijk ‘afgeslankte’ vorm ten opzichte van het ‘speelse’ ontwerp (links), ongetwijfeld uit kostenoverwegingen. De eerst voorziene ingesloten trappen zijn vervangen door externe stalen constructies die niet iedereen even aangenaam zal vinden.

De woonoppervlaktes variëren tussen de ca. 80 m2 en 155 m2 en een penthouse van 190 m2. Afmetingen en indelingen van de woningen zijn flexibel. Prijzen variëren van € 400.000 – € 1.145.000 v.o.n. inclusief een parkeerplaats.

Het Energiekwartier in Den Haag

Het Energiekwartier is een nieuwe buurt van Den Haag. Het vervangt een industrieel gebied op vijf minuten van het centrum. Er komen eengezinswoningen, sociale huurappartementen, gestapelde en grondgebonden koopwoningen in Haagse architectuurstijl. In het hart van de wijk komt een centrale ontmoetingsruimte, bestaande uit creatieve bedrijfsruimtes, horeca, ateliers en een theater.

The Family te Delft

The Family in Delft omvat 84 appartementen in de nabijheid van het centrum en wordt een stedelijk gezinscommunity gebouw genoemd. Het is vooral gericht op huishoudens met kinderen en ouders met een middeninkomen. 

De Houthavens in Amsterdam

Een van de architecten, Marc Koehler ziet Amsterdam als een inclusieve tolerante stad, waar buren in elkaar geïnteresseerd zijn en zijn ontwerp voorziet in flexibel indeelbare loftgebouwen met een verscheidenheid aan woontypen, variërend van 30 – 200 m2. Dit soort stadsdorp ziet hij als de sleutel tot een inclusieve stad. Ik verwees er overigens al naar dat gezinnen met kinderen wel flexibiliteit willen, maar vaak buren met kinderen in dezelfde leeftijdsklasse willen. 

De Maasbode (Rotterdam)

De Maasbode is een 70 meter hoog complex nabij het centrum. Er is weinig autoverkeer en er liggen twee scholen op loopafstand. In de woontoren komen appartementen, penthouses en gestapelde eengezinswoningen met binnenstraatjes, waar kinderen veilig kunnen spelen. Ook is voorzien in royale buitenruimte en grote balkons. Bewoners ontmoeten elkaar op de brede galerijen en op de inwendige (speel)straten.

Poptahof (Delft)

De Poptahof is een gereviseerd flatgebouw uit de jaren ’60. Na de veelomvattende renovatie is het  gebouw horizontaal onderverdeeld in twee ‘buurten’ en zijn de onderste verdiepingen  bestemd voor ouders met kinderen. Deze appartementen komen op een groene binnenhof op het dak van de parkeergarage. 

Er zijn ‘happen’ uit het gebouw genomen om interne speelruimte te creëren. Aan de voorkant zijn brede galerijen, waaraan de woonkamers liggen. Naar behoefte kunnen appartementen horizontaal en verticaal samengevoegd worden. In het gebouw zijn ook kleinere eenheden voor grotere kinderen en (groot)ouders.

De renovatie is gebaseerd op een studie door de kinder- en omgevingspsychologen Mulder en Meijer, die daarvoor ook bewoners en hun kinderen interviewden. Deze zijn erg tevreden met het resultaat.

Het Kolenkithuis te Amsterdam

Het Kolenkithuis is speciaal gebouwd voor grote gezinnen. Aan de bouw is onderzoek voorafgegaan naar de voorwaarden om gezinnen met kinderen in de stad te laten wonen. Er is ingezet op veel kamers, ruime entrees, annexen aan de woonkamer en een goede organisatie tussen private vertrekken en ruimten waar je familie en vrienden ontvangt.

In het gesloten bouwblok bevinden zich 37 maisonnettes, eengezinswoningen en appartementen in de sociale sectorwoningen. In de plint bevindt zich een crèche en een buitenschoolse opvang. Elke woning is uniek dankzij verschillende decoratieve baksteenpatronen in een sierlijst van metselwerk. 

Sofielund te Malmö

De 170 appartementen, verspreid over drie gebouwen nabij het centrum van Malmö, bieden drie woonvormen aan: serviceappartementen, huurwoningen en rijtjeshuizen. de gebouwen verschillen in de mate van gemeenschappelijkheid. Er zijn conventionele appartementen, waarvan de gemeenschappelijke voorzieningen zich beperken tot een binnenplaats en wasserette. In een ander deel van het complex bevindt zich een café, een gemeenschapsruimte, een werkplaats en een fietsenberging. De meest vergaande variant bevat een professionele keuken.  De wasserette fungeert als een ontmoetings- plek. 

Slot

Elk van de voorbeelden correspondeert met een aantal van de wensen met betrekking tot kind- en gezinsvriendelijkheid die in het eerste deel van dit artikel besproken zijn. Dat geldt meer voor de gebouwen zelf dan voor hun omgeving.  Er is nog veel werk te verrichten om de ideeën te realiseren met betrekking tot ‘bewegingsvriendelijkheid’ in een groene omgeving die ik in de vorige blogpost heb besproken. Al helemaal zeldzaam is de situering van de projecten in een autoluwe omgeving met doorgaande verbindingen voor fietsen en voetgangers, waarover het eerste deel van deze post ging. Voor de Houthavens en het Energiekwartier en (in de toekomst) de Merwedewijk in Utrecht geldt dat wel. Ik benadruk daarom nog maar eens de noodzaak van het maken van een masterplan voor hele wijken, waarvan buurten dan onderdelen zijn. 

Een tweede opmerking betreft de kosten.  Gemeenschappelijke ruimten in appartementen verhogen de kostprijs, waardoor deze meestal niet weggelegd zijn voor woningen in de sociale sector. In een groter en divers appartementengebouw kan er sprake zijn van ‘subsidiëring’ van dergelijke voorzieningen door de kopers van duurdere appartementen. Meer in het algemeen is de hoogte van de koop- en huurprijzen een bron van zorg. Coöperatieve en collectieve bouw of bouwen door community landtrusts kan een uitweg bieden, maar ook deze krijgen te maken met als gevolg van speculatie hoge grondprijzen. In het tegengaan van grondspeculatie ligt nog een belangrijke taak voor gemeenten weggelegd.

Laat kinderen meedelen in de ruimte (1): Spelen en bewegen

Onlangs hebben Henk Donkers en ik een artikel geschreven over de kindvriendelijke stad in het tijdschrift Geografie (september 2021). In viertal posts diep ik de stedenbouwkundige aspecten van dit artikel verder uit.

Het onderstaande gaat over hoe de leefomgeving spelen en bewegen beperkt, maar ook kan stimuleren. In de navolgende posts sta ik stil bij de vraag hoe gebouwde omgeving aantrekkelijker kan worden voor gezinnen in het algemeen en voor kinderen in het bijzonder. Hoe weten we wat goed is voor kinderen en wat ze zelf willen? Om die vraag te beantwoorden komt in de derde blogpost onderzoek daaromtrent aan de orde. Tenslotte ga ik na hoe jongeren meer betrokken kunnen worden bij de ontwikkeling van de leefomgeving.

Ik vat het begrip kinderen ruim op, tot ongeveer 15 jaar. Zij zullen in steeds grotere getale opgroeien in een stedelijke omgeving. De VN heeft in het verdrag voor de rechten van het kind vastgelegd dat hun belangen gelijkwaardig zijn aan die van volwassenen en spreekt gemeenten daarop aan, bijvoorbeeld in het Childfriendly cities and communities handbook. Los daarvan, steden moeten verdichten om de groeiende vraag naar wooneenheden op te vangen en de omringende groene ruimte te ontzien. Voeg dit bij de noodzaak van een afname van de broeikasgassen in de dampkring, dan kun je zachts gezegd spreken van een uitdagende opgave.

In plaats kindvriendelijk wordt vaak de term ‘beweegvriendelijk’ gebruikt: voldoende en veilige ruimte om te spelen en te bewegen. Ook belangrijk voor volwassenen trouwens. Wetenschappelijk onderzoek wijst uit dat spelen en bewegen belangrijk zijn voor lichaam en geest. De omgeving is beweegvriendelijk ingericht. Ze nodigt uit tot beweging, sport en spel. Ze zet aan tot een actieve, gezonde levensstijl en tot zachte verplaatsingen. Zo staat te lezen in het Witboek Beleidsplan Ruimte Vlaanderen. Er is nog heel wat te doen voordat deze toestand is bereikt. 

Obstakels voor een beweegvriendelijke inrichting van de ruimte

Spelen en bewegen omvat een reeks van activiteiten met een bijbehorend ruimtebeslag. Het gaat daarbij om veel plekken van beperkte omvang in de nabijheid van woningen tot een kleiner aantal omvangrijke voorzieningen op buurt- en wijkniveau. Belangrijk is dat deze met elkaar in verbinding staan via veilige loop- en fietsroutes. Tal van voorbeelden en suggesties zijn te vinden in de publicatie Sport en ruimte in beweging.

Bij vrijwel alle voorstellen om voldoende en veilige ruimte om te spelen en te bewegen te creëren zitten er minstens twee dingen in de weg.

Dat is de auto in de eerste plaats. De meeste woonwijken zijn aangelegd vanuit de gedachte van bereikbaarheid met de auto.  Het wordt vanzelfsprekend beschouwd dat elk huis of appartementengebouw tot aan de voordeur met de auto bereikbaar is, dat straten in de eerste plaats zijn voor auto’s en elke wooneenheid minstens twee parkeerplaatsen nodig heeft.

Het tweede ding dat in de weg zit zijn groenvoorzieningen. Dat mag vreemd klinken. Met groenvoorzieningen wordt vooral siergroen bedoeld.  Grote grasvelden rondom flatgebouwen (balspel verboden!), aangeharkte perken en struiken.  Ook een groot deel van de (voor)tuinen – voor zover al niet versteend – hoort ook hierbij, gelet op de spastische reacties van sommige bewoners als de bal van de buurkinderen in hun tuin terechtkomt.

‘Groen’ moet zeker worden behouden en uitgebreid, maar meer worden aangelegd vanuit het perspectief van beweegvriendelijkheid. 

Hieronder volgt eerst aantal goede voorbeelden. Achtereenvolgens komen aan de orde: voortuinen, toepassing van speeltoestellen, straten en pleintjes, speelplaatsen en schoolomgeving, water, pleinen en parken, speeltuinen en grootschalige voorzieningen. Het tweede deel bevat een aantal reflecties op wat jeugdigen en andere jongeren willen.

Voortuinen

Vaak zijn voortuintjes ‘voor de sier’, soms voorzien van een bankje en met een hek of haag afgescheiden van de buren. Kinderen spelen op de stoep of tussen geparkeerde auto’s. 

Maar ook zie je op vooralsnog beperkte schaal, dat buren van hun voortuinen een (gezamenlijke) speelruimte maken.  Voortuinen zijn voor dit doel beter geschikt dan achtertuinen omdat zij ontmoetingen stimuleren van wisselende groepjes kinderen uit de buurt. Achtertuinen kunnen dan ook kleiner zijn en gebruikt worden om te zitten en te eten in gezinsverband.

Voor wie met een of meer buren en met de gemeente aan de slag wil, de publicatie Kinderen en voortuinen, biedt volop bouwstenen en inspiratie voor een dergelijk project

Speeltoestellen

In alle voorbeelden hieronder komen speeltoestellen voor. Daarom licht ik ze er even uit. 

Het belang van speeltoestellen moet niet worden overschat.  Voor veel kinderen bestaat het ideale speelpleintje uit hopen grof zand, water, klimbomen en pallets. Het oogt voor de omwonenden ongetwijfeld rommeliger dan een veldje met wipkippen. Goede speeltoestellen lokken creatieve actie uit en zijn voor meer dan een doel te gebruiken. Je kunt erop klimmen er vanaf glijden, verstoppertje spelen en meer. Van de eenvoudige apparaten zijn (schotel)schommels en klimrekken favoriet.

Speelstraten en -pleintjes

De meeste wijken hebben een saai rechthoekig stratenpatroon, ook als er nauwelijks doorgaand verkeer is. Een aantal straten kan periodiek als speelstraat worden gebruikt, maar beter is om het parkeren te concentreren in de uiteinden van de straten en daartussen ruimte te maken om te spelen, te chillen, te zonnen. Plaatsing van een beperkt aantal speeltoestellen kan, maar ook hier geldt dat een deel van de ruimte ‘open’ en enigszins ruig houden de voorkeur heeft. Als de ruimte groot genoeg is, dan zijn voetbalkooien het overwegen waard. Speelpleintjes kunnen onderling verschillen. Voor de kleinste is gewoon gras, een ondiepe waterpartij en bankjes daaromheen voor de ouders te overwegen, voor wat oudere kinderen een complex klimtoestel. 

Speelplaatsen en schoolomgeving

Steeds meer scholen vervangen kale betegelde vlakten, zogenaamde speelplaatsen, door zorgvuldig ontworpen plekken waar plaats is voor een grote verscheidenheid aan activiteiten, ook in samenhang met de lessen.  Het gaat om schooltuinen, afgebakende ruimte voor verschillende typen balspelen, zitjes, een klein amfitheater, een gebied om hutten of anderszins te bouwen.  Vaak gaat er aan zo’n herinrichting een inspraakronde vooraf, waarbij de leerlingen een eerste ontwerp maken dat zij samen met professionals afwerken.  Idealiteit blijft zo’n ‘speeltuin’ ook na schooltijd open, maar overwegingen met betrekking tot veiligheid en vandalisme beperken dit.

Ook de schoolomgeving is voor verbetering vatbaar. Allereerst dient te worden voorzien in een naadloze aansluiting op het netwerk van loop- en fietsroutes. Vanaf een jaar of zes zouden jeugdigen in principe alleen naar huis moeten kunnen komen, lopend en later eventueel op de fiets.  

Leerlingen van scholen voor het voortgezet onderwijs waarderen het als er in de directe schoolomgeving een aantal ‘ontmoetingsplekken’ zijn, waar ze desgewenst kunnen afspreken om wat te na te kletsen of te chillen.  

Water

Veel woonwijken worden doorkruist door beken en kunstmatige waterlopen, bedoeld als regenwaterbuffer. Oevers zijn uitgelezen plaatsen voor de aanleg van wandel- en looppaden, (cross)parcoursen, aanleg- en verhuurplaatsen voor bootjes, strandjes, plekken om te chillen maar niet voor kinderspel. Hekjes of een dikke ondoordringbare haag van rietsoorten zijn daarom gewenst.  

Dat ligt anders bij ‘wadi’s’. In steeds meer straten worden deze kleine waterloopjes aangelegd om overtollig (regen)water af te voeren. Zeker waar er wat meer ruimte is, bijvoorbeeld op pleintjes, kunnen deze wadi’s worden verbreed tot ondiepe waterpartijen die uitnodige tot uiteenlopende (fantasie)spellen. Maar ouderlijk toezicht op de jongste kinderen blijft nodig.

(Speel)pleinen en -parken

De meeste pleinen zijn vaak grote kale vlakten, waar je het liefst omheen loopt. In elke wijk hoort een plein ter grootte van een hectare, maar dan als plek waar uiteenlopende vormen van spel en bewegen zich concentreren. Middenin is plaats voor een multifunctionele ruimte – smaakvol betegeld of voorzien van (kunst)gras – voor balspel, manifestaties, muziekoptreden, markten en eventueel verplaatsbare banken. Idealiter ligt het centrale deel wat lager, zodat er een talud is om op te zitten, te beklimmen en af te glijden. Aan de rand is ruimte is plaats voor talloze activiteiten, zoals verschillende vormen van balspel, een ruig deel, met klimbomen, ontmoetingsplekken, ruimten om zich te verstoppen, ruimte om te barbecueën en muren om te beschilderen maar ook horeca en een of meer terrassen. In de avond is verlichting gewenst, eventueel af en toe (gekleurde) stemmingsverlichting. Er is ruimte voor onverwachte en onvoorziene activiteiten, zoals een foodcar, straatmuzikanten, wisselende kermisattracties en een salsaband die er wekelijks komt repeteren.

Zo’n plein kan eventueel worden geïntegreerd in een park dat – afgezien van zijn waarde als groenvoorziening – sowieso al mogelijkheden biedt voor kinderen om te spelen. Toevoegen van expliciete spelvoorzieningen maakt parken nog aantrekkelijker.

Bij zowel speelpleinen als parken zijn veilige loop- en fietsroutes naar de woningen een absolute must. Kinderen vinden parken vaak ontoegangelijk omdat ze drukke verkeerswegen moeten oversteken om er te komen.

Speeltuinen

Naast openbare concentraties van spelactiviteiten, zoals speelpleinen en parken is er ook behoefte aan plaatsen met uitdagende speeltoestellen, die meer toezicht vergen en daarom niet in de publieke ruimte geplaatst kunnen worden. Te denken valt aan kabelbaantjes ook fantasieprikkelende voorzieningen als forten, klimtorens, water(speel)partijen met vlotten en roeiboten, banen voor elektrische autootjes, rodelbanen, hindernisbanen en spectaculaire klimvoorzieningen en glijbanen, maar ook een eenvoudig zwembad.

Ook de hiervoor beschreven parken lenen zich voor gezinsuitstapjes, zeker als er ook mogelijkheden zijn voor begeleiders om zich aangenaam te verpozen. Naarmate het aantal vrij toegankelijke spelvoorzieningen daar toeneemt, zal de populariteit van speeltuinen afnemen. Om te blijven voortbestaan verdient hun onderscheidende vermogen alle aandacht.

Grootschalige voorzieningen

Een aantal voorzieningen, betaald of vrij toegankelijk, laat zich het best op gemeentelijk niveau organiseren. Hierbij gaat het om gebruikelijke voorzieningen als zwembaden, jongerencentra, lasergames en dergelijke. Tot deze categorie hoort ook de middenberm van de Westblaak in Rotterdam die over een aanzienlijk deel is omgevormd in een skatepark. Het ontwerp van Lagado Architects is samen met skaters tot stand gekomen. Daarbij is ervoor gezorgd dat ook BMX’ers en inliners aan hun trekken komen. 

Niet alle kinderen zijn hetzelfde

De behoeften binnen de leeftijdsgroep tot 15-jarigen lopen sterk uiteen. Vaak worden drie groepen onderscheiden. Huismussen, die hun (vrije) tijd het liefst binnenshuis doorbrengen. Soms met lezen; vaker met games of (steeds minder) naar de televisie kijken. Dan zijn er de ‘socializers’ die naar buiten gaan als zien dat een leeftijdsgenoten op straat zijn die ze kennen. Op jongere leeftijd wordt er dan snel een spel gekozen, later wordt er meer gekletst en gelachen. Bij meisjes begint dat eerder, maar na een jaar of negen laten zich een stuk minder op straat zien. De derde groep zijn outdoor kids; zij zijn vaak buiten omwille van het buiten zijn, ook omdat er thuis weinig valt te beleven.

Hele jonge kinderen spelen vaak alleen of met een vriendje of vriendinnetje vlak bij huis. Het kan knikkeren zijn of stoepkrijten. Naarmate ze ouder zijn gaan ze ook met andere kinderen spelen. De actieradius neemt geleidelijk toe van de eigen straat naar de omliggende straten en pleintjes. Favoriet zijn verstoppertje, wat rondfietsen en de ruimte het enigszins toelaat een partijtje voetbal. Soms doen tieners volop mee, soms trekken deze zich met leeftijdgenoten terug op plekken die zich daarvoor lenen en waar meer jongeren samenkomen. Bij tieners gaan spel, kletsen en chillen makkelijk in elkaar over. Ze kruipen bijvoorbeeld nog graag op een (schotel)schommel. Ouderen hebben het vaak over ‘rondhangen’, maar jongeren zelf over socializen of chillen. Naarmate er meer plekken zijn die zich daarvoor lenen – fantasievol ontworpen zit meubilair in plaats van een gore keet, slaat de verveling minder snel toe en daalt de kans op overlast. 

Door voorzieningen voor verschillende leeftijdsgroepen vooral in samenhang te zien, ontstaan er ‘weefsels’ voor uiteenlopende doelgroepen. Dit zijn favoriete plekken en de verbindingen daartussen. Het kinderweefsel omvat vooral speelplekken dicht bij huis, via veilige paden verbonden met speelpleintjes in de nabije omgeving. Voorzieningen speciaal voor tieners kunnen het beste wat afgelegen zijn gesitueerd, maar niet geïsoleerd. In wezen willen ze ‘erbij’ horen. Het tienerweefsel omvat verder plekken waar iets te eten valt, maar verder ook uiteenlopende voorzieningen om te sporten en op een gegeven moment omvat het de hele gemeente.  Ook nu blijven veilige fietsroutes van belang maar ook het ov, mitst frequent en dichtbij wordt graag gebruikt. 

Naarmate er een grotere variatie van plekken en weefsels is, zijn speciale voorzieningen voor meisjes niet nodig. Rond de leeftijd van negen à tien doen jongens het liefst regelspelen, waarbij een aanzienlijk deel van de tijd gaat zitten in het bediscussiëren, aanvechten en vaststellen van spelregels.  Meisjes zijn wat meer op zoek naar avontuur en zijn gecharmeerd van torens en spannende glijbanen, maar als gezegd, spel gaat snel over in socialiseren, in eerste instantie nog liefst onder mekaar. Zelf geven ze aan geen eigen voorzieningen te willen – ze vinden zich even stoer als jongens – als er maar voldoende plekken zijn, want ze voelen zich soms wel door ‘grote’ jongens uitgesloten.  Ze gaan ook minder snel naar plekken die ze niet kennen of het moet met een groep vriendinnen zijn.

Jeugdigen en jongeren zitten vol ideeën.  Dat blijkt als er wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan naar hun gedroomde’ leefomgeving, maar ook als de politiek hen bij de inrichting van de ruimte betrekt. Daarover later.

Bij het schrijven van deze post heb ik dankbaar gebruik gemaakt van publicaties van Kind en Samenleving: Een Vlaamse organisatie die door onderzoek, ontwikkeling en advisering ouders en gemeenten helpt om steden meer kindvriendelijk te maken. Veel foto’s zijn afkomstig van de Pinterest pagina’s van Kind en Samenleving. Deze foto’s alleen al stimuleren om aan de gang te gaan.

Bouwen aan duurzame steden (4) New urbanism: De basis van de 15-minutenstad

In deze blog draag ik bouwstenen aan om steden wereldwijd sociaal en ecologisch duurzamer te maken. Deze keer gaat het over ‘new urbanism’ een stedenbouwkundige beweging van oorsprong uit de VS die de uitgestrekte suburbs van een hart wil voorzien.

Een vorige post ging over de ruimte verslindende suburbanisatie in de VS en de kentering die hierin gaande is. Hoe dominant dit patroon van suburbanisatie ook was, er is altijd kritiek op geweest. In dit verband zijn de namen van Jan Gehl en in het bijzonder Jane Jacobs en haar boek ‘The life and death of American Cities’(1961) het meest bekend. 

Aan een doorbraak van een nieuwe kijk op stedelijke groei heeft de beweging new urbanism vanaf het laatste decennium van de 20ste eeuw een belangrijke bijdrage geleverd. De meest invloedrijke vertegenwoordigers van deze beweging zijn Andres Duany, Elisabeth Plater-Zyberk, Elisabeth Moule, Leon Krier, Jeff Speck, Ellen Dunham-Jones, Peter Calthorpe en Douglas Farr.

De grondslagen van New Urbanism

New urbanism is a design movement toward complete, compact and connected communities. De denkbeelden van new urbanism worden fraai gedocumenteerd in het boek: 25 Great Ideas of New Urbanism. Congress for New Urbanism, Washington DC, 2018. Dit boek kan hier worden gedownload.

De uitgangspunten van de beweging liggen vast in de 27 artikelen van het Charter for New Urbanism. Voor een Charter werd gekozen om tegenwicht te bieden aan het ‘Charter van Athene’ dat mede was opgesteld door Le Corbusier en bekrachtigd door het Congrès Internationaux d’Architecture Moderne (CIAM). De suburbanisatie Amerikaanse stijl was niet direct wat de aanhangers van het Charter van Athene voor ogen stond, maar lag wel in het verlengde van een van de basisprincipes daarvan, radicale scheiding van stedelijke functies.

Waar new urbanism voor staat, wordt samengevat in de volgende zeven punten. Zij worden ook wel de uitgangspunten genoemd van smart urban growth en liggen mede ten grondslag aan de wereldwijze beweging naar 15 minuten-wijken.

  1. Een gevarieerd aanbod van woningen van goede kwaliteit voor alle inkomensgroepen.
  2. Hoge dichtheid, compacte verkaveling en functiemenging.
  3. Aantrekkelijk kerngebied waar wonen en werken is gecombineerd met winkels, horeca, scholen en medische voorzieningen.
  4. Gevarieerde mogelijkheden voor ontmoeting, ontspanning, sport en spel alsmede om te lezen en te werken.
  5. Brede variatie van groene en blauwe elementen, zoals kleine parken, bomen, begroeide gevels, buurttuinen, groene plinten, groene daken, goten voor afvoerregenwater en waterpartijen.
  6. Bewoners verplaatsen zich binnen de buurt vooral te voet en per fiets over aantrekkelijke en veilige routes.
  7. Buurten zijn onderling goed verbonden door verschillende vormen van openbaar vervoer. Parkeerruimte is beperkt en er zijn ruime mogelijkheden om auto’s te delen.

In het navolgende ligt de nadruk op de ontwikkeling van compacte wijken, waarbij ik zowel voorbeelden geef uit de VS, waar deze het hardst nodig zijn, als uit Nederland.

De pedestrian shed

Een van de centrale denkbeelden van new urbanism is de wijk als herkenbare en beloopbare eenheid. Of het nu gaat om delen van het stadscentrum, gebieden met etagewoningen of suburbane delen van de stad en haar omgeving, in alle gevallen dringen new urbanists aan op de vijf minuten regel, de pedestrian shed, vergelijkbaar met de 400 meter-regel die vaak in Nederland wordt gebruikt. Dit is een indicatie van wat de meeste mensen kunnen en willen lopen. Binnen een cirkel met een oppervlak van ongeveer 60 hectare moeten bewoners alle basale voorzieningen kunnen vinden, waar tegenover staat dat het aantal bewoners zodanig moet zijn dat daar ook economisch draagvlak voor is.  Vaak wordt een ondergrens van gemiddeld 150 bewoners per hectare gehanteerd, rekening houdend met een vloeroppervlak van 40% voor andere functies.  Uitgangspunt is dat de meeste straten autoluw zijn en volop gelegenheid geven voor spel en ontmoeting. De verdere ontwikkeling van grote winkelcentra is taboe.

Ontwerpaanpak voor de ontwikkeling van beloopbare buurten

De cirkelvormige wijk is een ‘model’. Cirkels zijn een hulpmiddel bij de planning van dit type wijken. Bij nieuw te bouwen wijken kan dit principe vanaf de tekentafel een rol spelen. Bij verdichtingsprojecten die ook een betere leefomgeving nastreven vormt de bestaande bebouwing het uitgangspunt. Het intekenen van cirkels is dan vooral een kwestie van het verdisconteren van lokale gegevenheden. Het middelpunt de cirkel zal dan vaak worden geplaatst op een plek waar al centrumactiviteiten plaatsvinden. Winkels buiten het beoogde centrale deel kunnen geholpen worden met zich daarheen te verplaatsen. Op andere plekken kan tussen bestaande woningen ruimte worden gereserveerd voor kleinschalige bedrijfsvestigingen, scholen, kleine parken en gemeenschappelijke tuinen en speelvoorzieningen. Als eenmaal de contouren vastliggen, kan invulling worden gegeven aan verdichting door de keuze een bebouwingstype dat het beste past bij het karakter van de buurt. Richting buitenkant van de denkbeeldige cirkel zal de bebouwingsdichtheid afnemen, behalve bij haltes van het openbaar vervoer of waar cirkels aan het water grenzen, vaak een uitgelezen plek voor hogere bebouwing. 

Als een doorgaande weg door het middelpunt van de cirkel loopt, kan deze worden uitgebouwd tot stadsstraat, inclusief een route voor openbaar vervoer. Anders kunnen de voorzieningen worden gerealiseerd rond een pleintje in het middelpunt van de cirkel en eventueel in de daarop uitkomende staten.

Voor de ruimte tussen de cirkels kan gedacht worden aan meer grootschalig groen, wijk-overstijgende voorzieningen, een ondergrondse parkeergarage, routes voor het openbaar vervoer en doorgaande wegen. Vaak zullen de buurten trouwens naadloos in elkaar overgaan.

Volgens new urbanism zijn winkelcentra essentieel bij de ontwikkeling van een beloopbaar gebied. De twee afbeeldingen hieronder laten winkelstraten zien die zijn gaan functioneren als centra van voorheen homogene suburbs in de VS. De eerste is een nieuwgebouwd centrum voor een gebied met een hoge mate van suburbane spreiding. De tweede foto toont het nieuwe hart van een wijk waar al meer geconcentreerde bebouwing was.

De bovenste foto toont Mashpee Commons (Massachusetts), een nieuw kleinschalig centrum in een suburb en de onderste foto toont Storrs (Connecticut), een nieuw winkelcentrum in dichter bebouwd gebied. Beide centra zijn in de plaats gekomen van afgebroken malls.

Haalbaar op niet al te lange termijn is vrijwel overal de uitbreiding van de voorzieningen voor voetgangpers en fietsers, het revitaliseren van lokale winkelvoorzieningen en horeca, het creëren van meer ruimte voor sport, recreatie, cultuur en groen en het inruimen van plaats voor culturele voorzieningen en kantoren en andere passende bedrijvigheid.  Veel lastiger is om de afstand tussen wonen en werken verminderen. Dat zal deels gebeuren door meer thuiswerken of in buurtgebonden co-working ruimten. Maar het is een illusie om te denken dat het woon-werkverkeer tussen de verschillende gebieden van de stad snel zal verminderen. Cruciaal daarbij is om het gebruik van de eigen auto daarbij te ontmoedigen. Goede verbindingen tussen de ontwikkelende complete en beloopbare wijken is van wezenlijk belang en zeker tussen deze wijken en de meer centrale delen van de stad en concentraties van werkgelegenheid. Ook in de toekomst zullen hoofdkantoren, warenhuizen, speciaalzaken en grootschalige culturele voorzieningen zich in centrale locaties vestigen, mogelijk in afgeslankte vorm.

New urbanism in Nederland

Nederland kent verschillende woonwijken die zijn geïnspireerd door new urbanism. Ze hebben een gevarieerd aanbod van woonhuizen, centraal gelegen (winkel)voorzieningen die alle te voet of te fiets bereikbaar zijn en ze hebben enige overige bedrijvigheid. Opvallend is dat ze zich bedienen van de in de VS zo geliefde historiserende architectuur.  Deze is inmiddels overigens ook in Nederland zeer gewild. Ze hebben alle goede openbaar vervoer-voorzieningen. Ik zou ze echter geen van alle 15-minutenwijken willen noemen. Slechts in enkele gevallen is er sprake van een duidelijk winkelcentrum, de dichtheid is over het algemeen niet hoog en het aanbod van werkgelegenheid is gering. Vaak gaat het bovendien om huizen in de duurdere categorieën.

Impressie van woningen geïnspireerd door new urbanism in Nederland. Linksboven Het Centrum/De Hoven (Leidsche Rijn, Utrecht), rechtsboven De Weerd (Leidsche Rijn, Utrecht), Midden links: Citadel (Heemskerk), midden rechts Nieuw Vreeswijk (Nieuwegein), links- en rechtsonder De Veste/Brandevoort (Helmond)

Edo van Baars heeft in zijn masterthesis de impact van de op de ideeën van new urbanism gestoelde aanpak geëvalueerd door de wijk Het Centrum/De Hoven te vergelijken met Veldhoven, een naburige en qua sociale samenstelling overeenkomstige Vinexwijk in Leidse Rijn. Als winkelvoorziening functioneert het kleine centrum uitstekend, maar als ontmoetingsplek (ten tijde van het onderzoek) nauwelijks omdat de bewoners de horeca ongezellig vinden en deze bovendien vroeg sluit. Voor wat betreft sociale contacten, diversiteit en gebruik openbaar vervoer zijn er geen verschillen tussen beide wijken. Sociale contacten beperken zich hoofdzakelijk tot de buren. Dit komt vooral omdat de bevolking overwegend bestaat uit tweeverdieners met een druk leven met veel werk- en sociale contacten buiten de wijk.  Zij gebruiken de auto voor de meeste verplaatsingen. Zelfs om de wekelijkse boodschappen te doen bij de Albert Heijn, op twee minuten loopafstand. De huizen zijn erg in trek en de woonomgeving is een gewild decor voor wie zich het wonen in deze wijken kan permitteren. De bebouwingsdichtheid is iets hoger dan van de gemiddelde Vinexwijk (25 in plaats van 20 huizen/ha ) waarmee deze wijken dus nauwelijks voorbeelden van verdichting zijn. Er is een kans dat de impact van de bouwkundige opzet van deze wijk toeneemt naar mate de jaren vorderen en de bewoners gevarieerder worden. Deze wijken maken duidelijk dat ontwerpers weliswaar voorwaarden kunnen scheppen, maar de ontwikkeling van een bijbehorend patroon van sociale relaties niet in de hand hebben.

In hoofdstuk 9 van het boek Steden van de toekomst. Humaan als keuze. Smart waar dat helpt ga ik dieper in op de stedenbouwkundige theorie achter complete buurten. De auteur heeft nog enkele hardcopy’s (180 p.) beschikbaar. Interesse? Maak dan €20,00 over op IBAN NL35INGB0001675550 o.v.v. naam en adres. Het boek wordt dan per omgaande toegestuurd.