Hoe kunnen publieke onderzoeksmiddelen het best worden besteed?

Onderzoeksbeleid moet niet uitgaan van een lineaire relatie tussen fundamenteel en toegepast onderzoek. Uitgaan van een matrix met als ingangen de mate waarin onderzoek fundamenteel is en de mate waarin het toegepast is, levert betere uitgangspunten op om beleid te maken.

In mijn blogpost van 9 december ben ik uitvoerig ingegaan op het initiatiefvoorstel van Kamerlid Jasper van Dijk om tot wezenlijke verbeteringen te komen van het bestuur van universiteiten[1]. Ik kondigde daarbij aan in een volgende blogpost in te gaan op wat deze nota opmerkt over wetenschappelijk onderzoek [2].

Jasper van Dijk verzet zich tegen het feit dat de financiering van het wetenschappelijk onderzoek een steeds meer voorwaardelijk karakter krijgt, bijvoorbeeld door de koppeling van het topsectorenbeleid. Dit mag voor hem worden afgeschaft en de universiteiten zouden meer geld moeten krijgen voor het doen van fundamenteel onderzoek. Immers – volgens Van Dijk – komen de grootste ontdekkingen voort uit fundamenteel onderzoek.

Stokes_In zijn boek Pasteurs quadrant[3] heeft Donald Stokes de betekenis van fundamenteel onderzoek grondig onderzocht. Het gaat dan met name om de vraag of resultaten van fundamenteel onderzoek min of meer vanzelf doorsijpelen naar de samenleving. Dat blijkt maar voor een deel het geval te zijn. Het overgrote deel van dit onderzoek is geen ander lot beschoren dan vergetelheid. En wat grote ontdekkingen betreft, dat zijn vaak ‘bijvangsten’ van overige vormen van wetenschap, toegepast onderzoek inclusief.

Toch is dit volgens Stokes geen reden om niet meer te investeren in fundamenteel onderzoek. Daarvoor moet eerst afgezien worden van het bestaan van een lineair verband tussen ‘fundamenteel onderzoek’ en ‘toegepast onderzoek’. In plaats daarvan plaatst hij een matrix, waarin hij laat zien dat fundamenteel onderzoek zowel voort kan komen uit de wens de wetenschap te ontwikkelen (zuiver fundamenteel onderzoek) als gericht kan zijn op maatschappelijke vraagstukken (toepassingsgericht fundamenteel onderzoek).Dia1Het werk van Louis Pasteur is het grote voorbeeld van toepassingsgericht fundamenteel onderzoek. Pasteur heeft – achteraf gezien – een baanbrekende bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de microbiologie. Dat was echter niet zijn voornaamste drijfveer. Hij wilde als medicus vooral het grote aantal sterftegevallen door infectieziekten verminderen. Hij vermoedde dat er een nog niet gekende relatie was tussen deze ziekten en de werking van micro-organismen. Hij heeft dit onderzoek volgehouden tot dit bruikbare resultaten opleverde voor de therapie die hij zocht.

van de ven

Stokes’ conclusie – die ik volmondig onderschrijf – is dat de maatschappelijke betekenis van de wetenschap aanzienlijk verhoogd kan worden, als het voorbeeld van Pasteur meer navolging krijgt. Ik vind dat de samenleving van de universiteiten mag vragen door middel van toepassingsgericht fundamenteel onderzoek een bijdrage te leveren aan een beter begrip van de problemen waar de samenleving mee kampt. Dit pleidooi komt ook terug in het lezenswaardige boek Engaged scholarship van Andrew van de Ven. Ik ben het eens met Van Dijk eens als hij universiteiten zelf wil laten bepalen hoe ze dit onderzoek invullen. Daarbij is wat mij betreft ook ruimte voor zuiver fundamenteel onderzoek.

Naast een voldoende omvangrijke publieke geldstroom voor zuiver en toepassingsgericht fundamenteel onderzoek, dient de overheid sterk in te zetten op de financiering van zuiver toegepast wetenschappelijk onderzoek (Edison’s quadrant). Van dit type onderzoek mag op de kortere termijn een bijdrage aan innovatie en aanpak van maatschappelijke vraagstukken worden verwacht. Zeker als dit onderzoek gevoed wordt door meer fundamenteel probleemgestuurd onderzoek.

Ik betwijfel echter of de universiteiten de aangewezen plaats zijn voor dit type onderzoek. Er is – wellicht afgezien van de technische universiteiten – naar mijn gevoel te weinig bewezen expertise voor. Het gevaar is bovendien groot dat de toegekende middelen voor het meer fundamentele onderzoek wordt gebruikt. Beide geldstromen dienen daarom gescheiden te blijven[4].

 

Middelen voor zuiver toegepast onderzoek kunnen het best worden toegedeeld aan TNO en aan instituten, vergelijkbaar met de Duitse Fraunhofer Instituten. Deze kunnen op hun beurt kunnen samenwerken met onderzoekers binnen universiteiten, hogescholen en bedrijven[5]. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid pleitte enige tijd geleden ook al voor Third Places als de aangewezen plaats voor dit type onderzoek[6].

Kortom geef universiteiten middelen voor fundamenteel onderzoek, vraag ze in ruil voor overheidsbekostiging daarbij een belangrijke plaats in te ruimen voor toepassingsgericht fundamenteel onderzoek en gebruik de uitkomsten van onderzoek-visitaties om na te gaan of zij dit geld goed besteden. Organiseer zuiver toegepast onderzoek los daarvan en creëer een strak regime om te stimuleren dat deze middelen worden gebruikt voor van overheidswege vastgestelde innovatiedoelen, bijvoorbeeld aansluitend bij de grand challenges van de EU. [7]

[1] Initiatiefnota Jasper van Dijk (SP): Op naar de nieuwe universiteit: Voorstellen voor hoogwaardig en democratisch onderwijs en onderzoek. Deze nota kan hier worden gedownload: http://www.tweedekamer.nl/vergaderingen/commissievergaderingen/details?id=2015A05007

[2] Met de voorstellen op het gebied van onderzoek ben ik veel minder ingenomen met de voorstellen van Jasper van Dijk. Ik ga hier in een volgende blogpost op in. Daarom gaat de aandacht in deze blogpost vooral naar het onderwijs uit.

[3] Stokes, D.E. (1997). Pasteurs Quadrant: Basic Science and Technological Innovation: Brookings Institution Press 1997.

[4] Opzoeken van de raakvlakken tussen beide vormen van fundamenteel onderzoek maar ook tussen fundamenteel en toepassingsgericht onderzoek is van wezenlijk belang, maar vereist weld at de betrokken typen onderzoek zich tevens vanuit hun eigen kracht en binnen daarvoor maximal geschikte voorwaarden kunnen ontwikkelen.

[5] Universiteiten zullen dit geld besteden ter versterking van hun eigen onderzoeksprioriteiten en naar buiten mooie verhalen vertellen over het maatschappelijke belang daarvan. Voorkom deze maskarade.

[6] Het WRR-rapport Innovatie vernieuwd, Amsterdam University Press 2008 is een van de beste rapporten over aanjagen van innovatie en de rol van de overhead daarbij.

[7] Zie mijn blogpost: Geen kleinere maar een sterkere overheid http://wp.me/p32hqY-9q

 

Informeel leren met collega’s: begin van innovatie

Medewerkers van bedrijven en instellingen leren het meeste van informeel leren. Tot voor kort hadden organisaties vooral oog voor opleidingen en trainingen. daar lijkt veranderingen in te komen. Ook omdat medewerkers die samen praten over problemen sneller toekomen aan het bedenken van innovatieve oplossingen.

Ik vraag nieuwe deelnemers aan mijn programma Innovatiemanagement altijd welke kennisbronnen zij op hun werk gebruiken en hoe vaak[1]. Twee bronnen scoren doorgaans ‘zeer frequent’, te weten collega’s en het Internet. Boeken, tijdschriften, cursussen, universiteiten en hogescholen moeten met meestal doen met de score ‘af en toe’ of ‘zelden’.Jane Hart heeft vergelijkbaar onderzoek uitgevoerd, maar dan op veel grotere schaal en met deelnemers uit een groot aantal landen[2]. De tabel hieronder geeft het resultaat weer.

Kennis - kennisbronnenZij vroeg ook welke sociale media binnen bedrijven en instellingen het meest worden gebruikt als bron van informatie. Twitter, Google Drive/Docs en YouTube scoorden het hoogste.

Onderwijs - Toptien sociale leernetwerken

Het raadplegen van zowel collega’s als het opzoeken van informatie op het Internet zijn onderdelen van informeel leren. Informeel leren is verreweg de belangrijkste manier waarop medewerkers van bedrijven en instellingen bij blijven. Dit staat in schril contract met de aandacht van HRM-afdelingen en chief learning officers voor informeel leren. Verreweg het meest opleidingsgeld gaat naar formele opleidingen en trainingen. Medewerkers vinden de bruikbaarheid daarvan voor de eigen praktijk vaak beperkt.

Onderwijs - Modern workplace learningTeleurstelling over de resultaten van formele opleidingen, de aanwezigheid van een vrijwel oneindige hoeveelheid leermiddelen op internet en de aanwezigheid van steeds meer goede voorbeelden leiden ertoe dat de belangstelling voor informeel leren toeneemt. Een reeks nieuwe publicaties getuigt daarvan.

Bedrijven en instellingen doen er verstandiger aan om informeel leren te faciliteren, zonder het te institutionaliseren. Het gaat dan bijvoorbeeld om medewerkers aan te moedigen oOnderwijs - Informal learning 2nderling lastige problemen te bespreken. Organisaties kunnen daarbij ervaren medewerkers tijd te geven om hieraan een bijdrage te leveren.

Onderwijs - informal learningAls medewerkers eraan gewend raken om geregeld in een ongedwongen sfeer te praten over problemen en hun oplossing, ontstaat een klimaat waarin innovatie gedijt. De basis voor innovatie is immers een betrokkenheid van de medewerkers bij wat een bedrijf maakt en hoe.

Er zijn diverse vormen van informeel leren. Het onderstaande schema onderscheidt er vier.

Onderwijs - Workplace learning practicesTer toelichting:

  • Training: aanleren van specifieke vaardigheden. Heeft de meeste raakvlakken met formeel leren maar het gebruik van e-learning maakt het mogelijk ‘just-in-time’ en ‘just enough’ te selecteren.
  • Connected learning: het verzamelen en ontwikkeling van kennis in teamverband, bijvoorbeeld door deelname aan een innovatieproject.
  • Workforce collaboration: Uitwisselen van kennis en inzichten, bijvoorbeeld delen van oplossingen van veel voorkomende problemen. Intervisie hoort hier ook bij.
  • Professional learning: Persoonlijke verdieping en ontwikkeling met behulp van speciaal ontwikkelde materialen maar ook door buiten het bedrijf een opleiding te volgen.

Vooral connnected learning en workforce collaboration zijn sociale processen. Hun welslagen hangt ervan af of de betrokkenen kunnen en willen samenwerken en van de steun vanuit bedrijf of instelling.

Bij al deze vormen van informeel leren speelt een afdeling Leren en Ontwikkeling een belangrijke rol. Deze rol is drieledig:

  • Aanstellen van leercoaches Zij helpen medewerkers bij het in kaart brengen van ontwikkelbehoeften
  • Begeleiden van ervaren medewerkers die geregeld voorgaan in de bespreking van complexe problemen met collega’s, zonder dat zij een formele rol als docent hebben
  • Zorgen voor een digitale ondersteuning Deze verschilt voor elk van de vier genoemde vormen. In veel gevallen is bestaand materiaal beschikbaar. Medewerkers moeten echter leren om sociale media ook te gebruiken als leermiddelen. Maken van een lijst met handige YouTube filmpjes kan al voldoende zijn.

Onderwijs - social learning Jane HartHet succes van het informele leren staat of valt met de verbondenheid daarvan met de bedrijfsstrategie. Het moet normaal zijn dat medewerkers tijd nemen om een bespreking in te lassen en dat zij ervaren collega’s kunnen vragen daarbij een helpende hand te bieden.

Het rendement op korte termijn van bedrijfsopleidingen is niet te meten. Zeker is wel dat betrokkenheid en expertise van betrokken medewerkers zal toenemen.

[1] Dit programma bestaat uit een mix van vormen van e-learning: http://www.ou.nl/innovatie

[2] Zie voor een beschrijving van dit onderzoek: http://c4lpt.co.uk/litw-results/

 

Europa raakt achter op het gebied van innovatie

Het aandeel van Europa in de investeringen die wereldwijd plaatsvinden in R&D daalt aanzienlijk. Europese bedrijven investeren steeds liever in R&D buiten Europa. De reden is dat het zwaartepunt van de markt zich verplaatst naar Azië en buiten Europa veel meer technici en ingenieurs zijn.

De uitgaven voor R&D verschuiven wereldwijd aanzienlijk. Je mag R&D niet gelijk stellen aan innovatie, maar deze verschuiving heeft wel vergaande gevolgen voor innovatie.

In 2015 hebben de 1000 bedrijven die het meest aan R&D uitgeven samen $680 miljard geïnvesteerd in R&D[1]. Dat was 5,1% meer dan het jaar daarvoor. Daarmee lijkt de dip tijdens de economische crisis voorbij. Het grootste deel van deze investeringen (86%) is gedaan door bedrijven met hoofdkantoren in Europa, de VS en Japan. Dat is een daling van 10% ten opzichte van 2005.

Innovatie - R&D landen 2007-2015In 10 jaar tijd is de geografische voetafdruk van R&D wezenlijk veranderd. De forse verschuivingen tussen continenten en landen worden inzichtelijk gemaakt met een interactieve tabel, die je hier kunt bekijken[2]. De belangrijkste conclusie is dat in 2015 wereldwijd de meeste investeringen in R&D plaatsvonden in Azië (35%), vervolgens in N. Amerika (33%) en ten slotte in Europa (28%). Tien jaar geleden lag dit nog precies omgekeerd. De nevenstaande tabel toont de omvang van de investeringen in R&D van in de tien landen die het meest in R&D investeren.

De investeringen in R&D door bedrijven in Azië stegen tussen 2007 – 2015 van $96 miljard naar $166 miljard. Alleen al de investeringen door bedrijven in China namen tussen 2007 – 2015 toe met 120% naar $55 miljard. Van dit bedrag komt 88% van buiten China; vooral bedrijven uit de VS, Japan en Duitsland investeren graag in China. De $2 miljard aan investeringen door Chinese bedrijven in R&D in het buitenland steken daarbij schril af.

De investeringen door bedrijven in R&D in de VS in 2015 bedroegen $145 miljard. $53 miljard kwam van bedrijven uit het buitenland. Amerikaanse bedrijven investeerden tevens $121 miljard buiten de VS. Vooral in India en China.

De investeringen in R&D in Europa stegen tussen 2007 – 2015 verreweg het minst, namelijk van $121 miljard naar $131 miljard. In Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk was er zelfs sprake van een daling. In 2007 vond 75% van investeringen in R&D door Europese bedrijven plaats in Europa; in 2015 was dit aandeel gedaald naar 48%. Europese bedrijven zijn veel meer in Azië en in de VS gaan investeren. De investeringen door Europese bedrijven buiten Europa zijn in die periode met 352% gegroeid. Het gaat dan vooral om bedrijven uit Duitsland, Zwitserland, Frankrijk en Zweden.

Deze gigantische wereldwijze verschuiving heeft twee oorzaken.

Marktontwikkeling

Veel bedrijven vinden het belangrijk dat een substantieel deel van hun R&D plaats vind in de nabijheid van de markt. In de periode 1980 – 2013 groeide de binnenlandse afzet van de geïndustrialiseerde landen snel[3]. Deze groei werd veroorzaakt door toenemende welvaart en stijgende arbeidsproductiviteit. Ook de afzet in het buitenland nam snel toe. In 2014 kwam bijvoorbeeld 50% van alle inkomsten van de industrie in de VS uit export. Deze groeiperiode loopt ten eind. De industrialisatie in de opkomende landen maakte zelf een snelle groei door. In 1990 kwam nog slechts 5% van de bedrijven uit de Fortune 500 uit opkomende landen. In 2013 was dat 26%. Deze bedrijven groeien gemiddeld twee maal sneller dan bedrijven in westerse landen. Hun kostenniveau ligt lager, niet in de eerste plaats vanwege de lagere loonkosten, maar vooral omdat ze ondanks de groei ‘lean’ zijn gebleven. Een ton aluminium kost in China $1900. In de VS bedraagt de prijs $2500. Het aandeel van China in de productie van aluminium is tussen 1990 en 2014 gestegen van 4% naar 52%. Dit geldt in wat mindere mate voor veel andere producten.

Organisatie - inkomsten bedrijven per werelddeel

Vanwege de enorme groei van de markten in Azië vinden alle westerse bedrijven het belangrijk een aanzienlijk deel van hun R&D naar dat continent te verplaatsen. Bedrijven als DSM en Philips zijn hier lichtende voorbeelden van.

Beschikbaarheid van bètawetenschappers en ingenieurs

De tweede oorzaak van de wereldwijze verschuiving van R&D activiteiten is de toenemende schaarste van goed gekwalificeerde bètawetenschappers en ingenieurs in Europa en van  een omvangrijk aanbod  in de rest van de wereld. Voor Azië geldt daarbij tevens een gunstige prijs-kwaliteitverhouding. Siemens deelt zijn kennis in Aziatische researchlaboratoria met jonge wetenschappers en geeft aan dat als gevolg hiervan vele innovatieve producten gemaakt konden worden, ook ten behoeve van de Europese markt. Bedrijven uit de VS investeren in India omdat het tijdsverschil met de VS hen in staat stelt om laboratoria dan 24 uur per dag te laten werken. De voornaamste reden voor Europese bedrijven om onderzoekscentra in de VS te vestigen is de aanwezigheid van talrijke andere researchcentra, van jonge creatieve ontwikkelaars en van willig venture capital. Sillicon Valley, Boston en andere centra van innovatieve activiteit zijn bij Nederlandse bedrijven zeer in trek. Het gaat niet alleen om ICT; ook het innovatie ecosysteem voor farmaceutische industrie staat hoog aangeschreven. Het door de overheid gesubsidieerde National Institute of Health is grootste biomedische onderzoeksinstituut ter wereld.

Investeringen in R&D staan altijd onder druk. Geen enkel bedrijf kan met ‘harde cijfers’ een relatie aantonen tussen de omvang van investeringen in R&D en de groei van de verkoop, de bruto winst, de marktkapitalisatie en de aandeelhouderswaarde. Bedrijven in de VS en Europa ervaren deze druk sterker dan bedrijven in Azië. Aandeelhouders vragen om resultaten op korte termijn. In Azië, waar meer staats- en familiebedrijven zijn, is meer ruimte voor ontwikkelingen op lange termijn.

Organisatie - Eigendomsvormen

Eigenlijk zijn er maar twee dingen zeker. De kans op een hoger bedrijfsresultaat als gevolg van R&D neemt toe, indien R&D tot meer innovatie leidt en verstandig over de hele wereld is gespreid: It is not how much you spend on research and development, but how you spend it. Now also where you spend it.

Bedrijven moeten daarom goed nadenken over de volgende kwesties:

  • Wat moet R&D opleveren?
  • Wat is de relatie tussen de keuze van een vestigingsplaats van een nieuw R&D centrum en de doelen die daarmee bereikt moeten worden?
  • Hoe verhoudt R&D zich tot  innovatie?

Bedrijven moeten zich blijven realiseren hoe hun overall-strategie en hun innovatiestrategie zich tot elkaar verhouden.

Voor de ontwikkeling van nieuwe (product)ideeën – de ideation stage – zijn relatief kleine teams dicht bij de markt aan te bevelen. De rol van crowdsourcing neemt overal toe en bedrijven kunnen hierdoor tevens beter zicht krijgen op overeenkomsten en verschillen tussen de klantvraag in verschillende landen. Productontwikkeling zelf kan beter geconcentreerd plaatsvinden, uitgaande van aanwezigheid van hoogwaardig technisch personeel en vergelijkbare R&D laboratoria.

Slechts 27% van alle bedrijven geeft aan – als het om innovatie gaat – klaar te zijn voor de komende tien jaar[4]. Er is nog veel te doen.Hierbij staat voor innovatie in Europa veel op het spel: Europese bedrijven investeren steeds liever buiten Europa. Investeringen in R&D in Europa door bedrijven van buiten Europa compenseren dit maar ten dele.

[1] De blogpost maakt gebruik van de gegevens van deze 1000 bedrijven. Deze zijn ontleend aan de volgende bron: http://www.strategy-business.com/feature/00370?preview=1&psid=0&ph=0dff. Als wordt gesproken over het jaar 2015, betreft het de periode medio 2014 – medio 2015.

[2] Een interactieve versie van deze tabellen is te zien op: http://www.strategy-business.com/interactive/Where-Companies-Spend-Their-RD-Money?preview=1&psid=0&ph=0dff. Deze interactieve table geeft tevens gedetailleerde informatie over de spectaculaire verandering in de omvang van de investeringen vanuit en in de betrokken landen.

[3] Zie voor een gedetailleerde weergave van de ontwikkeling van de markten wereldwijd, de factoren die hebben geleid toy de groei van de multinationale ondernemingen en de omstandigheden die nu het einde van deze groei inluidenhet Harvard Business Review artikel: The future and how to survive it. https://hbr.org/2015/10/the-future-and-how-to-survive-it

 

[4] Zie hiervoor en voor andere gegevens over hoe bedrijven aankijken tegen hun eigen innovatiestrategie: http://www.strategy-business.com/article/00295?preview=1&psid=0&ph=0dff

 

De volatiliteit van innovatierankings

Deze blogpost laat zien dat de plaats van landen in Europa op innovatieranking aanzienlijk verandert als niet naar voorwaardenscheppende activiteiten wordt gekeken maar naar de hoeveelheid innovatieve producten en diensten.

In mijn vorige blogpost uitte ik twijfels over de manier waarop het Global Competitiveness Rapport 2015-2016 de innovatieprestatie van landen berekent. De samenstellers van het rapport delen deze twijfels en ze zijn van plan het aantal indicatoren – nu zeven – volgend jaar drastisch uit te breiden[1]. Het is maar zeer de vraag of dit een oplossing is.

Innovatie - Innovation Scoreboard 2015De makers van een andere innovatieranking, het European Innovation Union Scoreboard (zie boven), kampen met hetzelfde probleem[2]. Zij hanteren 25 indicatoren, verdeeld in drie groepen: enablers, firm activities en outputs.

Enablers verwijst naar voorwaardenscheppende activiteiten. Deze liggen onder andere op het gebied van de hoeveelheid academisch afgestudeerden, de wetenschappelijke output en de financieringsmogelijkheden.

Firmactivities verwijst onder andere naar activiteiten van bedrijven die verband houden met innovatie, zoals investeringen in R&D, samenwerkingsactiviteiten en voortgebrachte patenten.

Outputs verwijst naar het meest naar tastbare resultaten activiteiten, waartoe onder andere behoren het aantal bedrijven dat innovatieve producten vervaardigt, de hoeveelheid innovatieve producten en het aandeel daarvan in de export.

Elk van de drie groepen is gebaseerd op een reeks indicatoren (zie onderstaand overzicht).

Innovatie - Innovation Scoreboard 2015 2Het valt onmiddellijk op dat geen enkele indicator van innovatie op de Global Competitiveness Index behoort tot de categorie ‘outputs’ (Zie overzicht daarvan in mijn vorige blogpost). De ranking van landen is daardoor uitsluitend gebaseerd op voorwaarden om te innoveren en bedrijfsactiviteiten die daar mogelijk toe kunnen leiden.

Dit roept de vraag op hoe een ranking uitziet die uitsluitend op output is gebaseerd, bijvoorbeeld de hoeveelheid innovatieve producten en diensten van een land. Voor dit doel heb ik de afzonderlijke scores berekend van alle Europese landen met betrekking tot enablers, firmactivities en output aan de hand van data die het European Innovation Union Scoreboard gebruikt. Zie daarvoor de onderstaande tabel. De tabel bevat opmerkelijk resultaten.

Innovatie - Europese landen eigen berekening 2Ierland en Luxemburg zijn de meest innovatieve landen, als je in tegenstelling tot de bovenstaande tabel alleen naar de output kijkt. Hun scores op het gebied van enablers en firmactivities behoren tot de middelmaat. Duitsland scoort hoog op output en firmactivities, maar veel lager op enablers. Bij Zwitserland, Zweden, Noorwegen en Finland en in zekere zin ook Nederland en België is het tegenovergestelde het geval. Deze landen danken hun hoge score – ook op de Global Competitiveness Index – aan de kwaliteit van hun enablers en/of firmactivities. Hun score ligt duidelijk lager als je uitsluitend kijkt naar de hoeveelheid innovatieve goederen en diensten die ze produceren.

Deze cijferexercitie leidt tot twee conclusies.

De waarde van een ranking die is gebaseerd op een cocktail van heterogene indicatoren, is twijfelachtig. Het gaat vooral om een pr-instrument, vooral als het resultaat goed uitpakt. Publiceren van clusters van indexcijfers die verwijzen naar verwante indicatoren, zoals enablers, firmactivities en output, is in elk geval voor beleidsmakers veel waardevoller.

Een wetenschappelijk gefundeerd model van onafhankelijke, intermediërende en afhankelijke variabelen wordt node gemist. Zo’n model zou uitsluitsel kunnen geven over de rol die enablers, firmactivities en mogelijk andere variabelen spelen en ook wat we precies dienen te verstaan onder output. Nu vullen beleidsmakers en politici deze relatie op opportunistische wijze in; bijvoorbeeld door te verwijzen naar het belang van wetenschappelijk onderzoek voor innovatie. De bovenstaande gegevens wijzen op de betrekkelijkheid van dit verband.

Veel belangrijker voor innovatie dan de ‘enablers’ zijn mijns inziens de capaciteit van bedrijven om kennis te absorberen, de beschikbaarheid van technisch afgestudeerden, de hoeveelheid R&D door bedrijven en de samenwerking op onderzoeksgebied tussen universiteiten en bedrijven.

[1] Zie hoofdstuk 2 uit het Global Competitiveness Report 2015-2016: http://reports.weforum.org/global-competitiveness-report-2015-2016/introduction-2/

[2] In 2013 heeft de Europese Unie een herberekening gepubliceerd van het innovatieve gehalte van de landen van Europa. Deze bevatte alleen indicatoren die rechtstreeks met innovatie verwant waren. Het resultaat was een sterk afwijkende ‘rating’, waarbij Nederland naar de middenmoot tuimelde. Het is bij een eenmalige exercitie gebleben. Weaarvan de resten zelfs van de websiute zijn verdwenen. Geïnteresseerden zijn daarom aangewezen op de blogpost die ik indertijd aan deze exercitie heb gewijd: http://wp.me/p32hqY-5d

De wankele basis van de innovatie-ranking

De berekening van de pijler innovatie binnen de GCI is gebaseerd op een beperkt aantal variabelen, maar geeft niettemin een beeld van de sterke en zwakke landen van Nederland en andere landen

Samenleving - competitiveness 3

Vorige week ging deze post over de Global Competitiveness Index 2015-2016. Nederland neemt daarop een vijfde plaats in. Deze score is berekend door de gemiddelde scores te nemen van 122 indicatoren verspreid over 12 onderwerpen (‘pijlers’), die te maken hebben met concurrentiekracht. Een van deze pijlers is innovatie. Op deze pijler neemt Nederland een 8ste plaats in. De tabel hiernaast laat de 25 hoogstscorende landen zien[1]. De berekening van de ‘ranking’ is niet zonder haken en ogen. Ook daarover gaat deze post, maar ik wil vooral achterhalen hoe dit soort scores Nederlandse (en andere) beleidsmakers kunnen helpen.

De score op de pijler innovatie is – net als alle andere scores – een cocktail. In dit geval van 7 indicatoren. Zes van de zeven indicatoren corresponderen met telkens een van de onderstaande vragen. Deze worden voorgelegd aan managers van bedrijven en deze antwoorden op een 7-puntschaal.

  1. Beschikken bedrijven in uw land over de capaciteit om te innoveren?
  2. Hoe beoordeelt u de kwaliteit van de instellingen voor wetenschappelijk onderzoek in uw land?
  3. In welke mate investeren bedrijven in uw land in R&D?
  4. In welke mate werken in uw land bedrijven en universiteiten samen op het gebied van R&D
  5. In welke mate stimuleert het inkoopbeleid van de overheid in uw land innovatie?
  6. In hoeverre zijn er in uw land voldoende technisch geschoolde hoger opgeleiden aanwezig?

De zevende indicator betreft het aantal patenten per 1.000.000 inwoners en hiervoor zijn bestaande statistieken gebruikt. Een brede basis voor de meting van innovatie zijn deze zeven indicatoren niet echt.

Wat leren we van de innovatiescore?

De innovatiescore is vooral geschikt om te bekijken hoe één land zich ontwikkelt over een wat langere periode of om landen onderling te vergelijken. Voor dit laatste doel heb ik 15 landen uitgezocht (zie onderstaande tabel). Ik heb aan de zeven bovenstaande indicatoren nog enkele toegevoegd, die zijn ondergebracht in andere pijlers dan innovatie. Het gaat om kwaliteit onderwijs, gemak om geld te lenen, absorptiecapaciteit bedrijven en bereidheid om de macht te delen (horizontaal georganiseerde bedrijven zijn vaak meer innovatief).

Met deze gegevens heb ik de berekening opnieuw uitgevoerd, wat tot een aantal verschuivingen in de ranking leidt. De VS, Zweden en Noorwegen scoren dankzij de toegevoegde variabelen een stuk beter. Voor Zwitserland, Israël en Denemarken geldt het omgekeerde. Ook dit wijst problemen met de stabiliteit van de innovatiescore.

De kleuren van de cellen corresponderen met de oorspronkelijke scores van de desbetreffende indicator binnen de GCI: Donkergroen, 1 t/m 5; lichtgroen, 6 t/m 19; geel, 20 t/m 49; oranje, 41 t/m 89 en rood, 90 t/m 140[2].

Innovatie - Europese landen eigen berekening 1De tabel geeft aanleiding tot een reeks conclusies met betrekking tot mogelijke verbeteringen van het innovatieve gehalte van de getoonde landen. Ik kijk naar Nederland in het bijzonder. Hier zijn de belangrijkste:

  • Nederland scoort uitgesproken zwak op het gebied van de financiering van innovatieve bedrijven. Van de geselecteerde landen scoort overigens alleen Noorwegen zeer goed. Ook Zwitserland scoort matig.
  • De kwaliteit van het onderwijs kan overal beter. Finland, Zwitserland en België zitten aan de top.
  • Nederland scoort hoog op de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek, maar de aansluiting tussen wetenschappelijk onderzoek en innovatie in bedrijven kan beter. De scores op de punten absorptiecapaciteit van bedrijven en beschikbaarheid van technisch afgestudeerden zijn duidelijk lager dan die van omliggende landen.
  • In zowel Nederland als België kan de overheid innovatie verder stimuleren met een actief aankoopbeleid van innovatieve producten.
  • Opvallend is de zwakke positie van Italië. Een land als Ghana blijkt nog innovatiever.

Wat is de waarde van de innovatiescores

De score voor innovatie van een land hangt sterk af van de gekozen variabelen: Israël duikelt maar liefs 6 posities, nadat ik vier variabelen had toegevoegd. De samenstellers van de GCI realiseren zich dit en hebben uitbreiding van het aantal variabelen aangekondigd met ingang van de editie 2016-2017. Het is de vraag of meer indicatoren alleen het probleem oplost.

Een betrouwbare maatstaf voor innovatie komt niet tot stand door alles wat met innovatie te maken kán hebben bij elkaar op te tellen. Inzicht in de samenhang van de variabelen is van veel groter belang. Het aantal indicatoren kan eerder kleiner worden als er een onderscheid gemaakt wordt tussen onafhankelijke, mediërende en afhankelijke variabelen en als co-variatie wordt uitgefilterd, bijvoorbeeld met een factoranalyse.

De bovenstaande tabel leert ons hoe Nederland zijn score kan verbeteren op de pijler innovatie van de GCI. Dat is mooi, maar komen daardoor ook meer innovatieve producten op de markt? Trouwens, hoeveel innovatieve producten en diensten komen er eigenlijk uit topscoorder Zweden, afgezien van Spotify?

Volgende week ga ik verder in op de vraag wat de innovatiescore eigenlijk meet.

[1] Ga voor een volledig overzicht naar het interactieve rapport: http://reports.weforum.org/global-competitiveness-report-2015-2016/competitiveness-rankings/ Kies kier de pijler innovatie. Je kunt hier ook de andere pijlers en zelfs elk deelaspect ervan voor alle landen bekijken.

[2] Ik heb bewust gekozen voor ongelijke intervallen om meer variatie te forceren. De geselecteerde landen behoren overwegend tot de hoogst scorende landen en zouden anders weinig onderlinge verschillen tonen.

De startup revolutie: Amsterdam bij de top 20

Organisatie - verschil oude en nieuwe bedrijvenVolgens de onlangs gepubliceerde Global Startup Ecosystem Ranking[1] was het nog nooit zo makkelijk om een nieuw bedrijf te beginnen. Het gaat dan met name om high tech startups. Dit zijn bedrijven waar informatie- en communicatieprocessen een vooraanstaande rol innemen bij de inrichting van het bedrijfsproces. Denk aan Amazon. Deze nieuwe bedrijven werken wezenlijk anders dan de ‘oude’: Minder hiërarchie, hoogopgeleid personeel en een informele bedrijfscultuur (zie het overzicht hiernaast). De opkomst van high tech startups is een wereldwijd verschijnsel; gedurende de laatste twee jaar is hun waarde[2] verdubbeld.

Voor de snelle groei van deze bedrijven zijn verschillende redenen:

– het is betrekkelijk gemakkelijk om aan kapitaal te komen, zeker in de VS;

– producten en diensten worden via Internet aangeboden waarmee het traditionele voordeel van gevestigde merken deels te niet wordt gedaan;

– startups zijn innovatief in tegenstelling tot gevestigde bedrijven, die zijn ingesteld op ‘operational excellence’;

– veel startups zijn opgericht door voormalige medewerkers van gevestigde bedrijven en zij brengen veel kennis, ervaring (en klanten) mee;

– het prijsniveau van startups ligt gunstig en dankzij nieuwe technieken kunnen ze direct op klantenwensen inspelen.

Nu is er met hightech startups nog iets bijzonders aan de hand. Ze zijn in veel opzichten op elkaar aangewezen. Ze brengen één of enkele producten of diensten voort en ze betrekken componenten van elkaar. Ze wisselen onderling nieuwe technieken en kennis over afzetmogelijkheden uit. Geldschieters kennen de meeste oprichters en vaak is er sprake van een vertrouwensrelatie. Dit geldt ook voor mentoren die in ruil voor goede adviezen een deel van de opbrengt krijgen. Met andere woorden; startups vormen clusters en deze zijn een soort ecosysteem.

Tot voor een jaar of tien waren er enkele van deze clusters, waarvan Silicon Valley en de omgeving van Boston de belangrijkste waren. De laatste jaren is het aantal clusters wereldwijd aanzienlijk toegenomen. Onlangs is er voor de derde maal een wereldwijde ranking van startup ecosystemen gepubliceerd. Bij de bepaling van de score golden vijf criteria:

Performance; de hoeveelheid geïnvesteerd kapitaal en de totale waarde van de betrokken bedrijven

Funding: de hoeveelheid en beschikbaarheid van investeringskapitaal

Talent; het gemak waarmee technisch personeel kan worden gerekruteerd en de kosten daarvan

Market; de nabijheid van een omvangrijke afzetmarkt

Startup experience; de ervaring die oprichters en medewerkers hebben met het oprichten van nieuwe bedrijven

Hier is de ranking van augustus 2015:

Organisatie - Ranking startup ecosystemen

Een paar zaken vallen op:

– Silicon Valley staat met kop en schouders bovenaan. De waarde van alle daar gevestigde bedrijven is even groot als die van de andere 19 clusters samen. De andere startups lopen echter in.

– Ecosystemen in China ontbreken omdat niet alle data voorhanden zijn. Op basis van een schatting zou Beijing tot de top vijf en Shanghai tot de top 15 behoren.

– Amsterdam komt voor het eerst voor op de ranglijst en wel op de 19de plaats. Daarover zo dadelijk meer.

Het rapport bespreekt de top 20 van startup ecosystemen uitgebreid. Hieruit blijkt overduidelijk dat de belangrijkste reden waarom iemand zich in een van de betrokken locaties zou moeten vestigen, het ecosysteem zelf is. De aanwezigheid van collegae, concurrenten, onderzoekers en financiers, die elkaar veelal kennen en fysiek kunnen ontmoeten, is van wezenlijk belang. Clusters als Amsterdam, Londen en Berlijn bieden een vibrerende stedelijke omgeving, maar de mogelijkheid om aan geld te komen is minder. In Londen zijn technisch opgeleiden daarentegen weer schaarser en het prijspeil stijgt er snel.

Ook opvallend is dat betrokkenen in vrijwel alle gevallen de rol van de overheid eerder belemmerend dan stimulerend vinden. Het gaat dan om wetgeving, facilitering en in mindere mate om subsidiëring.

De onderstaande afbeelding plaats een aantal kencijfers van Amsterdam naast die van Silicon Valley. Deze geven duidelijk het verschil in omvang aan. De grootte van de regio ‘Amsterdam’ is me niet duidelijk geworden. Het rapport spreekt op van de driehoek Amsterdam – Den Haag – Eindhoven en ook het BNP wijst op een omvangrijk gebied. De citaten van betrokken ondernemers verwijzen naar de gemeente Amsterdam.

Organisatie - vergelijking startup ecosystemenDe oprichting van een startup mag dan makkelijker zijn dan ooit; dit betekent niet dat het bedje van elke starter is gespreid:

– de kans voor een technische startup om te overleven ligt rond de 10%;

– vooral in de beginfase zijn business angels in plaats van banken en venture capitalists onmisbaar als kapitaalverschaffers;

– de aanwezigheid van een ervaren mentor (soms ook kapitaalverschaffer) verhoogt de kans om te overleven 2 à 3 maal;

– persoonlijke relaties spelen een belangrijke rol.

Overheden kunnen gericht bijdragen aan de ontwikkeling van een ecosysteem:

– financiering van relevant fundamenteel onderzoek;

– matching van de bijdrage van business angels;

– kopen van innovatieve producten;

– vereenvoudigen van regelgeving.

In Nederland dreigt versnippering; elke gemeente en provincie heeft wel middelen waarmee in hubs, campussen of clusters wordt geïnvesteerd. Bureaucratie ligt op de loer. De belangrijkste les is dat de kans op ontwikkeling van innovatieve bedrijven vooral groot is waar al innovatieve bedrijven zijn. Creëren van aantrekkelijke faciliteiten om innovatieve bedrijven aan te trekken is daarmee een van de belangrijkste overheidstaken.

[1] Het rapport kan via deze link worden gedownload: Het bevat boeiend datamateriaal. Deze blogpost maakt voor een deel gebruik van de gegevens uit dit rapport.

[2] Het betreft de ‘exit value’, het bedrag dat bij overname contant of in aandelen wordt bepaald.

Overheid besteedt innovatiemiddelen eenzijdig. Tien aanbevelingen

De Nederlandse overheid stelt miljarden beschikbaar voor innovatie. Het rendement van deze investeringen kon hoger zijn, als beter was geluisterd naar onderzoekers, bijvoorbeeld van het MERIT-UNU te Maastricht[1].

Innovatie - citaat René WintjesOverheden hebben in 2002 afgesproken om 3% van het BNP te investeren in R&D. Deze afspraken zijn nooit gehaald en dat is maar goed ook. Achter deze afspraken schuilt namelijk een fixatie op het ‘lineaire innovatiemodel’. Dit is het geloof dat innovatie vooral afhangt van publieke en private investeringen in onderzoek en ontwikkeling. Dit model heeft in de periode 1950 – 1980 zijn vruchten afgeworpen. Daarna begonnen in het bijzonder vraagfactoren een steeds belangrijkere rol te spelen. De meest innovatieve bedrijven ter wereld (Apple, Google, Facebook) onderscheiden zich niet door de hoogte van hun R&D investeringen maar door de manier waarop ze vraag naar hun producten en diensten hebben weten te creëren[2].

Hieronder volgen tien aanbevelingen aan de overheid om het innovatiebeleid effectiever te maken.

  1. Geef fundamenteel onderzoek vrij baan

Kennis - Toepassingsgericht en fundamenteelGeef universiteiten een ‘lumpsum’ bedrag om fundamenteel onderzoek te doen. Vertrouw erop dat moderne wetenschappers daarbij tevens oog hebben voor maatschappelijke toepassingen. Het bedrag daarvoor hoeft niet hoger te zijn dan thans beschikbaar is, maar hef alle voorwaarden op die aan de besteding worden gesteld. Beëindig ook alle geldverslindende herverdelingsactiviteiten via NWO. Zorg wel voor een pot om jaarlijks een handvol werkelijk excellente onderzoeksgroepen een impuls te geven.

  1. Stimuleer samenwerkingsonderzoek

Innovatie - TNO en Daf ecotwinInvesteer krachtig in praktijkgericht onderzoek en betrek daarbij zowel universitaire onderzoekers als onderzoekers vanuit het bedrijfsleven. Breng dat NIET onder in universiteiten maar in instellingen naar het voorbeeld van de Duitse Fraunhofer Instituten of het Nederlandse TNO[3]. Neem een voorbeeld aan het strakke projectbegeleidingsregime van het Amerikaanse DARPA[4]. Bouw het topsectorenbeleid om naar een beleid dat consequent is gericht op de ‘grand challenges’ zoals benoemd door de EU (water, energie, voedsel, vergrijzing e.a.). Test potentiële innovatieve producten en diensten uit onder zo realistisch mogelijke omstandigheden (fieldlabs).

  1. Verhoog kenniscirculatie en absorptiecapaciteit

Innovatie - innovatievoucherBedrijven en organisaties benutten slechts een deel van de wereldwijd aanwezige kennis om te innoveren en hun productie duurzamer en maatschappelijk meer verantwoord te maken. Grotere bedrijven moeten daarom een of meer generalisten in dienst hebben die in staat zijn de link met kennisinstituten te leggen. Projectsubsidies kunnen hier een handje helpen. Regionale of sectorale innovatiecentra, zoals het Technologiecentrum Noord Nederland, kunnen deze rol voor kleine bedrijven vervullen. Ook hier zijn gerichte subsidies welkom; de innovatievoucher is hiervan een goed voorbeeld.

  1. Richt vestigingsbeleid op innovatieve bedrijven

big shiftIn mijn blogpost van 27 mei[5] heb ik al opgemerkt dat stimuleren zonder meer van clusters, ‘valleys’ of campussen, weggegooid geld is. Voorop moet staan aantrekken, stimuleren en behouden van innovatieve bedrijven en vergemakkelijken van vestiging daaromheen van andere bedrijven. Het is uiteraard een voordeel als daarbij wordt aangesloten bij sterke kanten van de regio (smart specialization) Het is dan vooral zaak om het proces van organische groei te ondersteunen.

  1. Organiseer demonstratieprojecten

Innovatie - demonstratieprojectHet grootste probleem van innovatieve bedrijven is dat veel potentiële afnemers terugschrikken om innovatieve technologieën aan te schaffen. Risicomijdend gedrag of puur conservatisme zijn daar debet aan. Overheden kunnen innovatieve bedrijven ondersteunen door demonstratieprojecten op te zetten. Aarzelende afnemers kunnen hiermee over de streep worden getrokken.

  1. Koop meer innovatieve producten

Innovatie - energy procurementDe Nederlandse overheid geeft slechts 3,8 miljard uit voor de aanschaf van innovatieve producten en diensten. Dit is maar een fractie van het totale bedrag dat beschikbaar is voor overheidsinkopen en kan makkelijk twee of drie keer hoger zijn. Aanbestedingen zouden best wat duurder mogen uitvallen als het uiteindelijk resultaat (bouwwerk, weg, spoorwegverbinding) een duidelijke demonstratiefunctie als innovatief product of dienst heeft.

  1. Maak (financieel) voordeel van innovatie zichtbaar

Innovatie - subsidie zonnepanelenBedrijven schrikken terug voor het aanschaffen van energiebesparende technologieën of overschakeling op zonne-energie. Dit komt niet alleen vanwege de hoge aanschafkosten maar ook door de lange terugverdientijd. Integrale subsidies waarbij de installatie wordt geleaset en men van meet af aan een lagere energieprijs betaalt, bieden dan een oplossing.

Een vergelijkbaar beleid kan ook worden gevoerd naar consumenten: Uit handen nemen van rompslomp bij de aanschaf van zonnepanelen en financieel voordeel onmiddellijk voelbaar maken.

  1. Bemiddel bij aantrekkelijke vormen van financiering

Innovatie - koploper project MKBHet is nergens voor nodig dat alle bedrijven innovatieve producten en diensten aanbieden. Wél zouden ze alle moeten overschakelen op energiebesparende machines, gebruik maken van schone technologieën en gebruik maken van bio-grondstoffen. De meeste daarvan liggen al ‘op de plank’ . De aanschaf daarvan zou met leaseconstructies, garantieleningen, laag btw-tarief en desnoods subsidies gestimuleerd moeten worden.

  1. Bevorder gewenst gedrag met wetgeving

De beste bijdrage van de overheid aan de energietransitie is het zwaar belasten van de uitstoot van CO2 en alle vormen van subsidie op fossiele energie en grondstoffen stopzetten. Kost weinig en levert – althans tijdelijk – veel op. Andere juridische stappen om bedrijven en consumenten te ‘helpen’ innoveren zijn minimumeisen op gebied van dierenwelzijn, minder maar strenge eisen aan voedselkwaliteit en verbieden van investeringen in aanleg van centrales die fossiele brandstoffen gebruiken.

  1. Onderwijs en educatie

Onderwijs - Financiële- en accountantsopleidingenDe inhoud van het onderwijs moet wezenlijk veranderen. Het gaat er NIET in de eerste plaats om dat jongeren voor technische vakken kiezen of enthousiast worden voor innovatie. Centraal staat een transitie met doel om de wereld toekomstbestendig te maken en leerlingen te mobiliseren de handen daarvoor uit de mouwen te steken. Het onderwijs zal in elk geval leiden tot een herwaardering van verantwoord ondernemerschap en vakkundigheid.

Innovatie met als doel de grote problemen van deze tijd aan te pakken kan toe met minder, maar andere, investeringen in R&D en meer investeringen die voorwaarden scheppen (onderwijs, vestigingsbeleid) en vooral investeringen die ervoor zorgen dat de beschikbare kennis en de daaruit resulterende producten en diensten ook worden gebruikt.

Innovatie - model aanbod en vraagfactoren

[1] Zie bijvoorbeeld het rapport dat dr. René Wintjes schreef voor de EU: Un-locking the potential of business and societal innovation; how to scale-up successful new business and production models? European Union Enterprise and Industry, September 2013. Downloden via http://www.merit.unu.edu/how-to-maximize-innovation-potential/

[2] Mijn blogpost van 27 mei laat zien dat tot top tien van bedrijven op het gebied van R&D allesbehalve samenvalt met de top tien van innovatieve bedrijven: http://wp.me/p32hqY-cT

[3] Universiteiten zullen dit geld besteden ter versterking van hun eigen onderzoeksprioriteiten en naar buiten mooie verhalen vertellen over het maatschappelijke belang daarvan. Voorkom deze maskarade.

[4] Zie mijn blogpost: Geen kleinere maar een sterkere overheid http://wp.me/p32hqY-9q

[5] Valleys, clusters en campussen: hoe overheden geld verspillen http://wp.me/p32hqY-cT

Valleys, clusters en campussen: hoe overheden geld verspillen

Al in 1880 schreef Alfred Marshall dat gelijksoortige bedrijven voordeel kunnen hebben van elkaars nabijheid. Er kan dan een gespecialiseerde arbeidsmarkt ontstaan en kennis kan zich makkelijker verspreiden. De belangstelling voor clustervorming is de laatste jaren sterk toegenomen omdat wordt aangenomen dat clusters ook een voedingsbodem zijn voor innovatie. Sillicon Valley en ook onze eigen Brainport gelden daarbij als voorbeeld. Samenleving - campussen in NederlandVoor provinciale overheden is de vermeende rol van clustervorming als aanjager van innovatie aanleiding geweest om miljoenen te investeren in valleys, clusters of campussen, waarvan er in Nederland inmiddels tientallen het licht hebben gezien. Helaas hebben zij de relatie tussen clustervorming en innovatie niet goed begrepen en veel investeringen zijn daarom weggegooid geld.

Personen - Steven Klepper
Steven Klepper

De recent overleden Amerikaanse hoogleraar Steven Klepper heeft op basis van een reeks case studies twee populaire aannames onderuit gehaald[1]. In de eerste plaats: Clusters leiden niet tot innovatie, maar innovatie leidt tot clusters. Honderd weinig innovatieve bedrijven, hoe dicht ook opeen gepakt, bewerkstelligen geen innovatie. Wel kunnen er – bij voldoende schaalgrootte – agglomeratievoordelen ontstaan.

Stel, een provinciale overheid wil innovatie stimuleren in een aangewezen gebied. Het zet geen zoden aan de dijk om bedrijven over te halen zich daar te vestigen, collectieve voorzieningen te creëren en te hopen dat er innovatie ontstaat. In plaats daarvan zou ze zich moeten inzetten om een of enkele innovatieve bedrijven naar die regio toe te halen en faciliteiten te bieden aan andere bedrijven, die vestiging nabij deze innovatieve bedrijven belangrijk vinden.

De tweede onjuiste aanname is dat de nabijheid van (research)universiteiten innovatie stimuleert. Stanford University heeft inderdaad een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van Sillicon Valley. Er zijn ook talrijke voorbeelden van universiteiten die hoegenaamd géén rol spelen bij het aanjagen van innovatie en van regio’s die innoveren zonder dat er een universiteit in de buurt is. De bijdrage van innovatie van een universiteit aan de omliggende regio hangt vooral af van de wederzijds positieve instelling van onderzoekers van die universiteit en onderzoekers in omliggende bedrijven. Hoe simpel het ook klinkt, het moet gewoon klikken.

Innovatie - Top RD spendersInnovatie - tot innovatieve bedrijvenIk voeg hier nog een derde misverstand aan toe. Uit het jaarlijkse onderzoek van Booz & Company – The Global Innovation 1000 – blijkt keer op keer dat er géén rechtstreeks verband is tussen uitgaven voor R&D en innovatie: Spending more on R&D won’t drive (innovation vdB) results. The most crucial factors are strategic alignment and a culture that supports innovation. Overheden hebben het lastig met deze conclusie. Er liggen immers miljarden klaar om innovatie te stimuleren, maar overheden besteden dit geld het liefst aan sectoren of via generieke (belasting)maatregelen. Beter is om bedrijven die al bewezen hebben innovatief te zijn – zo nodig – te steunen, bijvoorbeeld door samen projecten op te zetten een of meer van die bedrijven en universiteiten. Dat het neoliberale denken hiervoor geen beletsel hoeft te zijn, bewijst de succesvolle aanpak van innovatie door aan de overheid gerelateerde ontwikkelingsorganisaties als DARPA in de Verenigde Staten[2].

[1] Zie een publicatie van Anne Marie Knott In Harvard Business Review 2014: https://hbr.org/2014/12/what-the-two-most-innovation-friendly-states-have-in-common?utm_campaign=Socialflow&utm_source=Socialflow&utm_medium=Tweet

[2] zie mijn blogpost ‘Geen kleinere maar een sterkere overheid’ van 23 oktober 2014.

Wie innoveert de supermarkt?

Innovatie is niet bij voorbaat goed of slecht. In mijn blogposts borduur ik daarom al enkele weken voort op het thema vooruit en achteruit innoveren[1]. Na het hoger onderwijs en de maakindustrie, vandaag aandacht voor ons voedsel, in het bijzonder de supermarkten.

Je kuntJumbo in Nederland in de supermarkt goed terecht voor een rijk belegde boterham tegen een scherpe prijs. De basis voor de Nederlandse supermarkt is ontwikkeld door Albert Heijn en vrijwel alle andere ketens hebben dit model overgenomen, waardoor er weinig onderscheid meer is[2]. Daarmee is tevens het probleem benoemd. Vanwege het geringe onderscheid concurreren de ketens vooral op prijs. Hierdoor zijn de Nederlandse supermarkten relatief goedkoop. De keerzijde van de medaille is dat de leveranciers – de agrarische sector voorop – onder grote druk staat. Supermarkten én hun toeleveranciers worden onophoudelijk aangezet tot schaalvergroting en andere vormen van kostenverlaging. Zij houden de prijsconcurrentie alleen vol door aanhoudend automatiseren van hun logistieke apparaat, afschaffen van bedieningsafdelingen, inkrimpen van het assortiment en vervangen van kassières door zelfscanners. Voor de klant betekent dit een steeds onpersoonlijkere benadering, waarbij de franchising winkels – vaak familiebedrijven – er in positieve zin uitspringen. Voor de toeleveranciers blijft er weinig ruimte over voor kwaliteitsverbetering, meer duurzame en diervriendelijke productie en introductie van nieuwe soorten.

Het voordeel dat met prijsconcurrentie te behalen valt, is per definitie eindig. Het wachten is daarom op de winkelketen die deze neerwaartse spiraal doorbreekt door radicaal te innoveren. Hieronder schets ik een beeld van een denkbeeldige supermarktketen die kiest voor innovatie vooruit en daarmee een bijdrage levert aan de kwaliteit van het leven, zowel voor de klanten maar ook voor de mensen die er werken de toeleveranciers én de natuur.

LidlOnze supermarktketen legt de lat hoog voor de kwaliteit en de duurzaamheid van de producten en de manier waarop ze worden gemaakt. De verkoop van producten, die niet aan de zelf gestelde maat voldoen, wordt gestopt. Dit is een essentieel verschil met nu, waar supermarkten de klant laten kiezen tussen plofkip en vrije uitloopkip en alles wat daar tussenin zit. Hoe hoog de lat ligt, bepaalt de keten samen met toegewijde toeleveranciers en klanten. Daarbij komen vragen aan de orde als smaak, mate waarin producten biologisch zijn, leverbaarheid en prijsniveau. Een groot aantal consumenten is bereid wat meer te betalen als ze erop kunnen vertrouwen dat ze in ‘hun’ supermarkt het beste kunnen kopen wat er op de markt is te krijgen, tegen een redelijke prijs. Als er dan toch op prijs geconcurreerd moet worden, dan zou ik vaste klanten korting geven via een handig digitaal systeem.

Het realiseren van het geschetste ambitieniveau vereist ondernemerschap op het niveau van de individuele winkel. Dit maakt de weg vrij om deze qua assortiment en beleving aan te passen aan de plaatselijke omstandigheden. Franchise, of nog beter coöperatief ondernemerschap, schept hiervoor betere voorwaarden dan het filiaalbedrijf. Maar een toegewijd team van deskundige medewerkers – ook in de in eer herstelde bedieningsafdelingen – is zo mogelijk nog belangrijker. Ik zou me thuis voelen in een supermarkt die méér vakmensen in dienst heeft en er vrede mee hebben dat ik mijn waren zelf scan. Voor jonge mensen die wat willen bijverdienen, blijven er nog genoeg klussen over.

Ondernemen voor het leven in de supermarktbranche betekent dat de individuele supermarkt centraal staat en dat corporate organisatie ondersteunend is. Miljoenen verslindende topmanagers zijn nergens voor nodig. Schadelijke conflicten met franchise-nemers, zoals bij Albert Heijn en Jumbo, zijn er dan ook niet meer. De coöperatieve centrale organisatie zorgt voor een deel van de inkoop, marketing en reclame. De lokale ondernemers zetten – samen met klanten en toeleveranciers – samen de koers uit zijn gezamenlijk nauw betrokken bij de innovatie in de eigen winkel en op ketenniveau.

Albert HeijnIs er kans dat een van de bestaande ketens deze weg inslaat? Qua klantenkring (stedelijk, jonger en hoger opgeleid) en slagvaardigheid ligt Albert Heijn het meest voor de hand. De winkel is al wat duurder en dat geeft enige armslag om de kwaliteit uit te diepen. Maar binnen Ahold staat het corporate denken met hoofdletters geschreven en het zal de nieuwe baas Wouter Kolk veel moed en durf kosten eventueel deze kant op te gaan. Andere kandidaten? Jumbo heeft zich zo vereenzelvigd met de laagste prijs dat overstappen naar een kwalitatief hoogwaardiger maar ook duurder assortiment niet waarschijnlijk is. Dan eerder PLUS. De keten bestaat al uit zelfstandige ondernemers, is stevig geworteld in de regio en doet het goed. Een outsider is Lidl, een snelgroeiende keten die net bezig is met ‘upgrading’ van zijn formule.

Maar wie de stap ook zet, er is nog veel werk aan de winkel.

[1] Zie mijn post Innoveren is kiezen http://wp.me/p32hqY-bs De Engelse versie daarvan is onlangs gepubliceerd op de site van ‘Innovation Experience’ http://shar.es/1fUoar

[2] Enkele afwijkende formules zijn Aldi en Lidl (smal en ondiep assortiment, goedkoop); Marqt (lokale en kwalitatief hoogwaardige producten, duur) en winkels die uitsluitend biologische producten verkopen zoals Ecoplaza). Zoals uit bijgaande illustratie blijkt, beweegt Lidl bewust richting mainstream, gevormd door onder andere Albert Heijn, Jumbo en Plus.

Ondernemen voor het leven

Innovatie is niet bij voorbaat positief. Vandaar het onderscheid tussen vooruit en achteruit innoveren[1]. Vorige week ging mijn post over voor- en achteruit innoveren in universiteiten[2]. Vandaag komt de industrie aan bod.

De meeste bedrijven geven aan dat corporate social responsibility hoog op de agenda staat. Hun jaarverslagen verwijzen geregeld naar sociale innovatie en mensenrechten. Dit zijn positieve ontwikkelingen.

Semco stijlWat echter wordt gemist, is een strategische visie op de maatschappelijke positie van de onderneming[3]. Hier ligt het verschil tussen innoveren vooruit en achteruit. Innoveren vooruit betekent dat een bedrijf zich primair zich ten doel stelt om – op termijn – een bijdrage te leveren aan een betere wereld: Ondernemen voor het leven.

Het gaat, behalve om duurzame omgang met energie en grondstoffen, ook om een productportfolio dat in zijn geheel goed is voor mens en dier. Dit geldt voor de hele supply-chain. Zo’n bedrijf biedt medewerkers alle ruimte voor ontplooiing. Deze hebben vergaande autonomie en een stem in de bedrijfsvoering. het aantal managers is beperkt. Werknemers kunnen via coöperatieve arbeidsrelaties mede-eigenaar worden.

Deze bedrijven voeren ook naar een fair beloningsbeleid, waarbij het ‘topmanagement’ maximaal 10 maal het gemiddelde salaris binnen het bedrijf verdient en bonussen taboe zijn. Grote ondernemingen vergroten hun slagvaardigheid door opsplitsing in een netwerk van autonome eenheden.

Voor de meeste bedrijven staat niet de bijdrage aan een betere wereld voorop, maar winststijging, groei en aandeelhouderswaarde. De successen die een aantal bedrijven boekt op het gebied van duurzaamheid, hebben dan ook alles te maken met het feit dat daarmee geld te verdienen valt.

PlofleidersAan de andere kant; ergens moet een begin worden gemaakt. Hardlopers zijn met kleine stapjes begonnen. Inspirerend en hoopgevend is bijvoorbeeld de brede populariteit van Zakendoen in de nieuwe economie van Marga Hoek[4], uitgeroepen tot managementboek van het jaar. Dit boek vertaalt een holistisch perspectief als ondernemen voor het leven is talloze kleine en grotere stappen die voor alle bedrijven haalbaar zijn.

Zaken doen in nieuwe economieBedrijven die kiezen voor ondernemen voor het leven en hun productie, bedrijfsprocessen, arbeidsverhoudingen en innovatie daarop af stemmen, moeten aandeelhouders meekrijgen. Ze doen er goed aan om een community (‘crowd’) op te bouwen van sympathisanten, die bereid zijn in hun bedrijf te investeren. Niet alleen vanwege het rendement, maar vooral omdat ze trots zijn op wat dit bedrijf nastreeft. Deze community kan op talloze manieren bij het bedrijf worden betrokken; als ambassadeurs, marketeers, klantenpanel en innovators.

Wat voor de aandeelhouders geldt in het geval van B2C bedrijven ook voor de klanten. Een steeds groter deel van de bevolking kiest voor bedrijven die een hoger doel nastreven en goede, duurzame producten verkopen die zijn gemaakt in een democratische, mens- en diervriendelijke omgeving.

De ontwikkeling van dit soort bedrijven is een zaak van lange adem. Niet-beursgenoteerde bedrijven – familiebedrijven in het bijzonder – hebben de nodige speelruimte. Hier kan een ‘verlichte’ eigenaar initiator optreden als initiator.

Bij beursgenoteerde ondernemingen is koerswijziging lastiger. Een optie is de oprichting van een vereniging van aandeelhouders, die optreedt als pleitbezorger voor een nieuwe koers. Vaak hebben institutionele beleggers wel oor naar dit soort initiatieven, omdat hun achterbannen steeds kritischer worden. Tegelijkertijd is het belangrijk dat een directie van bedrijven die voor een koersverandering voelt, voldoende draagvlak bij het eigen personeel heeft. Betrokkenheid van het personeel kan voor aandeelhouders een reden zijn om de leiding niet te laten vallen. Bovendien is een achterban van wezenlijk belang voor corporate idealists; medewerkers die van binnenuit de koers van een onderneming proberen te veranderen[5].

Er is nog veel werk te doen, maar we spreken dan ook over een onderneming voor het leven.

[1] Zie mijn blogpost: Innoveren is kiezen http://wp.me/p32hqY-bs

[2] Zie mijn blogpost: Universiteiten: Stilstand in plaats van vooruitgang http://wp.me/p32hqY-bv

[3] In Nederland is Unilever daarop enigszins een uitzondering.

[4] Marga Hoek: (2013) Zakendoen in de Nieuwe economie. Zeven vensters op succes. Kluwer Deventer

[5] Zie mijn blogpost: Maak kennis met de nieuwe Michael Porter http://wp.me/p32hqY-aE

[6] Zie: Pieter van Lonkhuyzen: Waarom topmanagers niet langer dan 10 jaar houdbaar zijn http://www.mt.nl/332/87811/business/waarom-topmanagers-niet-langer-dan-10-jaar-houdbaar-zijn.html