Is de ‘top 100 duurzame bedrijven’ een flop?

Klaus Schwab in gesprek met Hassan Rouhanie, president van Iran
Klaus Schwab in gesprek met Hassan Rouhanie, president van Iran

Het World Economic Forum (WEF) bracht vorige week honderden regeringsleiders, topmanagers, lobbyisten en journalisten bijeen in Davos. Het WEF besteedt, mede dankzij zijn bezielende voorzitter Klaus Schwab, steeds meer aandacht aan wereldproblemen, innovatie en duurzame ontwikkeling. Een hoogtepunt is al enige jaren de presentatie van de ‘Global 100’; een rating van de 100 meest duurzame bedrijven ter wereld[1]. Deze lijst wordt samengesteld door Corporate Knights, een Canadees adviesbureau.

De keuze van de indicatoren waarop de bedrijven worden vergeleken dekken het veld van corporate social responsibility (CSR) goed af: Het gaat om:

  • Energiegebruik
  • Uitstoot broeikasgassen
  • Watergebruik
  • Afvalproductie
  • Innovatiecapaciteit
  • Percentage afgedragen belastingen
  • Verhouding beloning CEO ten opzichte van gemiddelde salaris
  • Dekkingsgraad pensioenfondsen
  • Zorg voor personeel en veiligheid
  • Verloop personeel
  • Aandeel vrouwen in topmanagement.

Er wordt per bedrijfstak een ranking opgesteld en de hoogst scorende bedrijven worden opgenomen in de ‘Global 100’. Het aantal bedrijven dat per bedrijfstak wordt opgenomen, correspondeert met het aandeel van deze bedrijven in de economie. Bedrijven uit de tabaksindustrie en oliebedrijven waarin zich ernstige milieuproblemen hebben voorgedaan, worden uitgesloten. Dat overkwam Shell in 2012. De opzet van de ‘Global 100’ lijkt goed doordacht.

Toch heb ik ernstige twijfels of we de Global 100 kunnen vertrouwen. Mijn twijfel ontstond, toen ik de ratings uit 2014 vergeleek met die van twee jaar geleden[2].

De eerste drie kolommen van de onderstaande tabel zijn de 25 hoogst scorende bedrijven uit de editie 2014, met hun ratings in 2014 en 2012. De laatste drie kolommen bevatten de 25 hoogst scorende bedrijven uit de editie 2012 met hun ratings in 2012 en 2014. Bedrijven zonder rating (-) kwamen niet in de ‘Global 100’ van de het desbetreffende jaar voor.

Global 100 (2014) 2014 2012 Global 100 (2012) 2012 2014
Westpac Banking Corporation 1 14 Novo Nordisk A/S 1 7
Biogen Idec Inc 2 Natura Cosmeticos SA 2 23
Outotec OYJ 3 Statoil ASA 3 4
Statoil ASA 4 3 Novozymes A/S 4
Dassault Systemes SA 5 32 ASML Holding NV 5 15
Neste Oil OYJ 6 19 BG Group plc 6 71
Novo Nordisk A/S 7 1 Vivendi SA 7 40
Adidas AG 8 38 Umicore SA/NV 8 9
Umicore SA 9 8 Norsk Hydro ASA 9
Schneider Electric SA 10 26 Atlas Copco AB 10 46
Cisco Systems Inc 11 Sims Metal Management Ltd. 11
BASF SE 12 Koninklijke Philips ElectronicsNV 12 48
Bayerische Motoren Werke AG 13 Teliasonera AB 13
Aeroports de Paris 14 Westpac Banking Corp. 14 1
ASML Holding NV 15 5 Life Technologies Corp. 15 21
The Sage Group PLC 16 Credit Agricole SA 16
Keppel Land Limited 17 Henkel AG & Co. KGaA 17
UCB SA 18 Intel Corp. 18
Australia & New Zealand Banking Group Limited 19 Neste Oil Oyj 19 6
Sigma-Aldrich Corporation 20 Swisscom AG 20
Life Technologies Corporation 21 15 Toyota Motor Corp. 21
Tim Hortons Inc 22 Centrica plc 22 26
Natura Cosmeticos SA 23 2 Koninklijke DSM NV 23
Bombardier Inc 24 Geberit AG 24 36
Commonwealth Bank 25 Roche Holding AG 25 94

Tot de 25 hoogste noteringen in 2014 horen 14 bedrijven, die nog niet voorkwamen op de top 100 van 2012. Omgekeerd, van de hoogste 25 noteringen in 2012 zijn in 2014 tien verdwenen uit de top 100.

Ratings van bedrijven, die in beide jaren op de index voorkwamen, lopen in veel gevallen sterk uiteen. Bekijk ter illustratie de noteringen van Nederlandse bedrijven in 2012 resp. 2014: ASML (5, 15), Philips (12, 46), DSM (23, – ) Unilever (51, 93), Shell ( – , 51). Het om zijn duurzaamheid alom geroemde bedrijf Neslé SA, is in 2012 niet genoteerd en staat in 2014 op de 93ste plaats.

Bij het beoordelen van onderzoek gelden twee overwegingen: validiteit en betrouwbaarheid.

De gebruikte indicatoren sluiten goed aan bij wat we onder ‘corporate social responsibility’ verstaan. Met de validiteit zit het dus wel goed.

Betrouwbaarheid betreft de vraag of de meting correct en consistent is, of de onderzoeker een geëigend meetinstrument gebruikt en of het resultaat robuust is. Ik twijfel of dit bij een of meer van deze criteria het geval is. Uit het bovenstaande blijkt dat de resultaten van de metingen van 2012 en 2014 aanzienlijk afwijken. Het kan niet waar zijn dat DSM in 2012 nog op plaats 23 scoort en twee jaar later uit de lijst is verdwenen. Hetzelfde geldt voor de ‘koersval’ van Unilever en zo zijn er talloze voorbeelden.

Een andere aanwijzing voor het feit dat er iets aan de hand is met wijze van meten of de gebruikte cijfers, is het feit dat de lijst in de verste verte niet overeenkomt met een andere rating van duurzame bedrijven, de Dow Jones Sustainability Index (DJSI)  Van de 24 bedrijven, die op de DJSI voor hun bedrijfstak op de eerste plaats staan, vermeldt de nieuwste ‘Global 100’ er in maar 8. De ‘Global 100’ noteert daarvan niet één als koploper in de desbetreffende bedrijfstak.

De volatiliteit van de scores op de ‘Global 100’ in de jaren 2012 en 2014 en de afwijkingen ten opzichte van de DJSI maken het onwenselijk om veel waarde te hechten aan deze meting. Ik pleit voor een onafhankelijk keurmerk voor dit soort onderzoek. Zeker als de resultaten ervan over de hele wereld gaan en tot onbillijke reputatieschade leiden.


[1] Bekijk hier de ‘ratings’ van de Global 100 Index: http://global100.org Deze website bevat tevens een gedetailleerde verantwoording van de berekeningswijze.

[2] Ik had bewust een jaar overgeslagen om beter zicht te krijgen op eventuele veranderingen. De gegevens voor de drie achtereenvolgende jaren zijn hier te vinden:

http://static.corporateknights.com/CK47.pdf (2014)

http://www.jack-dylan.com/ART-DIRECTION-CK-Winter-2013 (2013; laat je niet afleiden door de URL!)

http://static.corporateknights.com/Global_100_report.pdf (2012)

Je treft hier ook de scores aan per bedrijf op elk van de hiervoor genoemde indicatoren.

De beerput gaat open: De rol van banken onderzocht

De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) start dit jaar met een studie naar de gevolgen van de financialisering van de economie[1]. Financialisering heeft betrekking op de groei van het aandeel van de financiële sector in de totale economie[2] en geldt als de voornaamste oorzaak van de financiële crisis. De complexiteit van de onderliggende processen maakt de aangekondigde studie van wezenlijk belang.

Het proces van financialisering is in de VS is op gang gekomen in de jaren ’70 toen dat land het ‘Bretton Woods’ verdrag, of te wel de ‘gouden standaard’ opzegde. Dit legde de basis voor ongelimiteerd aangaan van leningen door particulieren, bedrijven, de staat en vooral door banken. Deze leningen hoefden immers niet meer met goud te worden gecompenseerd.

Leningen, ook als het geleende geld niet wordt gedekt, zijn niet bij voorbaat slecht. Bedrijven kunnen geld lenen om te investeren en met de vruchten daarvan de schuld terug betalen. Onderstaande tabel laat echter zien dat door de jaren het effect van geleend geld op de economie vrijwel nul (o,o8%) is geworden. Dat komt omdat geleend geld steeds meer gebruikt wordt om eerdere leningen af te betalen en om lopende verplichtingen in plaats van investeringen te financieren.

Effect op reële economie van geleend geld
Effect op reële economie van geleend geld

Banken zagen steeds meer mogelijkheden om grote winsten te behalen met de verkoop van financiële producten, zoals ‘swaps’ en andere derivaten. Onderstaande grafiek laat zien hoe de winsten van de banken in de VS zijn gestegen ten opzichte van de winsten in de ‘reële economie’ en het BNP als geheel.

Groei winst financiële sector t.o.v. reële economie
Groei winst financiële sector t.o.v. reële economie

De winsten leidden in de vorm van dividenden, aandelen en salarissen tot waanzinnige verrijking van de bankiers[3]. Ze gingen echter gepaard met een spectaculaire stijging van de schulden van de financiële sector. Deze vereffende ze met nieuwe leningen. De onderstaande tabel geeft een beeld van de ontwikkeling van de schulden van de financiële sector in de VS, in de periode na het opzeggen van het verdrag van ‘Bretton Woods’.

jaar

Schulden financiële sector VS (in miljarden dollars)
1979 505
1989 2399
1999 7607
2006

14184

Ik heb geen meer recente gegevens gevonden, maar aangenomen mag worden dat de schuld van de banken rond 2010 rond de $ 20.000 miljard lag, een tikkende tijdbom De volgende tabel laat de groei van de schuld van alle sectoren in de VS samen zien, namelijk bijna $60.000 miljard.

Groei schulden sectoren economie VS
Groei schulden sectoren economie VS

De bovenstaande ontwikkeling kon plaatsvinden omdat de baten van het aangaan van schulden en de lasten (risico’s) daarvan niet meer bij dezelfde instantie lagen. De baten van het proces van financialisering kwamen terecht bij de financiële wereld zelf, inclusief de aandeelhouders. De risico’s werden afgewenteld op de samenleving. In het klein zien we dat in Nederland, waar de staat tientallen miljarden heeft betaald om de ABN Amro bank en de SNS bank voor faillissement te behoeden, terwijl ex-bankiers nog volop profiteerden van allerlei regelingen. Deze uitgaven drukken op het  overheidsbudget en ze dwingen de Staat te bezuinigen in plaats van te investeren. Iets vergelijkbaars geldt voor andere Europese staten en voor de VS in nog hogere mate. De Centrale bank aldaar pompt wekelijks vele (ongedekte) miljarden in de economie door waardeloze ‘papieren’ (hypotheken, schuldbekentenissen, swaps) op te kopen.

Credit Default Swaps 09222008

Volgens Haldane heeft de bankencrisis in 2009 50 miljard pond onttrokken aan het overheidsbudget van het Verenigd Koninkrijk,  bovenop een daling dat jaar van het BNP met 140 miljard pond [4]. Dat de samenleving opkomt voor de risico’s van het het proces van financialisering is overal zichtbaar: Het besteedbaar inkomen in Griekenland is per huishouden is min of meer gehalveerd, dat in de VS met enkele tientallen procenten gedaald en in Nederland zijn we ten opzichte van 2000 gemiddeld 10% armer geworden. Daarnaast zijn wereldwijd honderdduizenden mensen hun baan kwijt geraakt en is de jeugdwerkeloosheid in de EU opgeklommen naar 25%.

Het gaat te ver om alles uitsluitend toe te schrijven aan het op geld beluste, onverantwoordelijke gedrag van de bankiers. Echter, het proces van financialisering heeft het ‘normale’ effect van een economische crisis aanzienlijk versterkt.

Ik heb enkele dringende vragen aan de WRR, die in het nog te verschijnen rapport over financialisering beantwoord zouden moeten worden:

1. Geef een cumulatief overzicht van inkomsten en uitgaven van de Nederlandse banken vanaf 1980 en laat zien waar de winsten gebleven zijn en hoe groot de door de Staat gecompenseerde verliezen zijn. Bereken welke bijdrage de financiële sector uiteindelijk heeft geleverd aan het BNP.

2. Breng in kaart hoe de Nederlandse Bank het proces van financialisering heeft aangemoedigd dan wel afgeremd en de negatieve gevolgen ervan heeft trachten te compenseren.

3. Onderzoek in welke mate het proces van financialisering aandacht van economen heeft gekregen, zulks als een kritische evaluatie van de rol van de economische wetenschap.

4. Beschrijf de voorwaarden van een duurzame financiële sector, waarbij de risico’s van financiële transacties door de sector zelf opgevangen worden – of beter – worden voorkomen. Breng daarbij de voor- en nadelen van volledige nationalisering van de financiële sector in kaart.

5. Ga na hoe toekomstige winsten in de financiële sector deels aangewend kunnen worden om de negatieve gevolgen van het proces van financialisering in de periode 2000 – 2015 voor de overheidsuitgaven te compenseren.


[1] Een eerste poging om de gevolgen van financialisering in kaart te brengen is gedaan in het FINOV project (Finance, Innovation and Growth) onder auspiciën van de EU (2009 – 2012)

[2] In 1980: 15%; in 2000 20%

[3] In 2003 bedroeg het inkomen van John Reed, CEO van de Citybank 290 miljoen dollar per jaar en dat van tweede man Sander Weil, 225 miljoen.

[4] Andrew Haldane: The contribution of the financial sector – miracle or mirage? London School of Economics 2010.

Hoe gaan we in de toekomst onze boterham verdienen?

Leest als een roman….
Leest als een roman….

Het net verschenen rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) “Naar een lerende economie” is een absolute aanrader. Je kunt dit ruim 400 pagina’s tellende rapport het beste van kaft tot kaft lezen, want de inhoud is een samenhangend geheel. Geen probleem, want het rapport is een toonbeeld van leesbaarheid. Complementen. Desondanks is het boekwerk grondig gedocumenteerd. Vrijwel alle literatuur die ertoe doet, is gelezen. De literatuurlijst telt 36 pagina’s en er zijn 800 (!) personen geïnterviewd[1].

Het rapport is een bron van inspiratie voor een blogger. Ik zal er de komende maanden herhaaldelijk naar verwijzen. Eigenlijk maait de WRR veel gras voor mijn voeten weg. Mijn vorige post “Stop de innovatiegekte” was een pleidooi om innovatie te zien als een antwoord op maatschappelijke uitdagingen[2]. Ik had het WRR-rapport toen nog niet gelezen. Ik zie deze visie terug in het WRR-rapport (p. 343). Het rapport rekent bovendien af met de hardnekkige misvatting van een lineair verband tussen wetenschap en innovatie. Ook dat is een stokpaardje dat ik graag berijd.

Het rapport plaatst verdienvermogen, innovatie, kennis en leren in een krachtige samenhang. Ik vat deze samenhang in vijf punten samen.

1. Verdienvermogen is meer dan innovatie

Het WRR-rapport geeft een antwoord op de vraag hoe we ons verdienvermogen kunnen vergroten. Doen we dat niet, dan neemt de productiviteit af en daalt ons inkomen. De WRR pleit voor een weerbare, adaptieve en proactieve opstelling  tegenover de veranderingen die zich in de wereldeconomie voltrekken. Het rapport spreekt in dit verband over een toenemende responsiviteit (blz. 123). Deze krijgt vorm in een ‘lerende economie’. Hier is nog een wereld te winnen voor wetenschap, onderwijs en  arbeidsorganisaties (p. 257). De WRR stelt dus NIET dat onze toekomstige welvaart in de eerste plaats afhangt van innovatie (p. 119 e.v.). Innovatie speelt ontegenzeglijk een rol, maar het is ook mogelijk dat kennis die we nu al hebben een aanzienlijke bijdrage levert aan ons inkomen. Denk bijvoorbeeld aan de export van kennis op het gebied van weterbeheersing, melkproductie of stedenbouw.

2. Innovatie is niet in de eerste plaats gebaseerd op onderzoek of R&D

Fundamenteel wetenschappelijk onderzoek heeft in het verleden een belangrijke rol gespeeld bij innovatie. Een goed voorbeeld is het Amerikaanse Manhattanproject, dat de basis legde voor de atoombom en daarna voor tal van andere innovaties met een civiele toepassing (ruimtevaart, computer, internet). Voor een deel van de innovaties, bijvoorbeeld de ontwikkeling van bio-based materialen, is dat nog steeds het geval.

In een aanzienlijk deel van de innovaties van de afgelopen 30 jaar, speelt wetenschappelijk onderzoek aan universiteiten of in bedrijven een ondergeschikte rol (201 e.v.). Veel innovaties zijn gebaseerd op slim gebruiken en combineren van bestaande kennis, waaraan overigens nog heel wat inzicht en handigheid te pas komen. Bij innovaties in de dienstensector gaat het om nieuwe verdienconcepten en marketingformules. Bovendien, sociale innovatie heeft een grotere impact dan technische innovatie (p. 304). Van enig relativeren van het belang van R&D is in het gangbare topsectorenbeleid weinig te merken (blz. 221) en evenmin in de opstelling van de universiteiten.

3. Veel bestaande kennis blijft onbenut

Het rapport betreurt de groeiende eenvormigheid van de universiteiten, die alle het ideaal van de researchuniversiteit najagen. We beschikken inmiddels over een grote hoeveelheid resultaten van recent onderzoek waar (nog) niemand iets mee doet (p. 244). Een onderwijsuniversiteit die zich  toelegt op groeperen en ontsluiten van bestaande kennis wordt node gemist, met name door volwassenen (p. 295). Nederlandse universiteiten zouden aan deze doelgroep toch al veel meer aandacht moeten besteden. Met zo veel woorden geeft het rapport aan van de Open Universiteit op dit punt weinig te verwachten (p. 309).

4. Geen valorisatie maar kenniscirculatie

De samenleving zit niet te wachten op kennisvalorisatie zoals universiteiten die voorstaan, namelijk verspreiden van resultaten van hun onderzoek (p. 245). De WRR ziet meer in kenniscirculatie. Hierbij gaat het om het organiseren van betrokkenheid van externe stakeholders in alle fasen van het onderzoek. Mede daardoor kan onderzoek van de grond komen naar vraagstukken waarmee de samenleving worstelt (p. 232). Dit geldt voor alle vormen van praktijkgericht onderzoek en deels ook voor fundamenteel onderzoek. Het rapport geeft tal van voorbeelden hoe universiteiten zich lokaal, regionaal of sectoraal aan partners kunnen binden

5. Kenniscirculatie betreft veel meer dan wetenschappelijke kennis

Een lerende economie begint met beter opgeleide kleuterleidsters en leraren in het basis-, secundair  en hoger onderwijs (p. 273 e.v.). Zij is gebaat bij secundair onderwijs dat algemeen vormend én praktisch is (p. 283). Nodig is een breed scala van bachelors dat studenten voorbereidt op hun eerste beroep. Voorts selectieve en langere masters voor degenen die echt een wetenschappelijke of ‘hogere’ beroepsopleiding willen (p. 288). Verder ruimt het rapport een belangrijke plaats in voor ‘werkend leren’ en ‘lerend werken’ in bedrijven en organisaties (p. 301 e.v.).

Dus

Een ‘lerende economie’ moet leiden tot vergroting van ons verdienvermogen. Dit maakt ons responsiever voor wat in de veranderende wereld op ons afkomt. Responsiviteit kan resulteren in innovatie en innovatie kan een beroep doen op de grenzen van onze kennis, maar veel vaker op gezond verstand, creativiteit en ondernemerschap.

Stop de innovatiegekte

Om nog lang en gelukkig op deze planeet te kunnen leven is innovatie vereist. Toch – of beter daarom – zeg ik “Stop de innovatie-gekte”. De term innovatie is uitgehold; veel zogenaamde innovaties zijn veranderingen  – soms verbeteringen – aan producten of diensten of zij zijn  bedacht door de verkoopafdeling. ‘Echte’ innovaties, in de zin van wezenlijk vernieuwende én op de markt aanvaarde producten, diensten of verdienmodellen, zijn verreweg in de minderheid[1].

Ook overheden omarmen het begrip innovatie. Grote sommen geld worden uitgetrokken om de concurrentiekracht van de economie te verbeteren. De wereld heet een kenniseconomie en aanzienlijke investeringen in R&D zijn nodig om een voortrekkersrol te spelen, althans zo wordt beweerd. Maar waarom?

Hebben we aan hun toekomst gedacht?
Hebben we aan hun toekomst gedacht?

De vraag die onbeantwoord blijft, is welke problemen innovatie oplost. In het verleden hebben mechanisering en automatisering geleid tot grote stijging van de productiviteit en daarmee van inkomen en welvaart. Maar ook – tot op de dag van vandaag – tot mensonterende arbeidssituaties in zogeheten lage-lonen landen en tot een ongekende aanslag op onze natuurlijke omgeving. Hiervoor gaan toekomstige generaties de rekening krijgen. Geen onverdeeld succes, dus.

We kunnen beter stoppen met het gebruik van de term innovatie als panacee en ons afvragen welke problemen we de komende decennia moeten aanpakken. Dan kunnen we – waar nodig – werken aan de technische en sociale innovaties om deze problemen op te lossen. Dat zou écht innovatief beleid zijn[2].

Ik pleit ervoor dat innovatie wereldwijd is gericht op de volgende negen uitdagingen:

 1. Voedsel.
Innovatie no. 1: wereldwijd goedkope duurzame energie
Innovatie no. 1: wereldwijd goedkope duurzame energie

De capaciteit van de wereld om voedsel te produceren kan vele malen worden vergroot. Vereist zijn zoet water en hiervoor is energie nodig. De uitdaging waarvoor we staan is een enorme opschaling van de productie van goedkope duurzame energie. Er is op zich niet veel research voor nodig om dit doel te bereiken. Politieke wil des te meer.

2. Gezondheidszorg.

Basis voorwaarden zijn ook hier drinkwater, zorg en voeding. Een land als India boekt op het gebied van medische zorg vooruitgang door medicijnen en medische apparatuur te produceren tegen een fractie van de kosten hier. De uitdaging voor de rijke landen is om de kosten voor de gezondheidszorg drastisch te verminderen, ook door terugdringen van welvaartsziekten en de medicalisering van de zorg.

3. Grondstoffen.

Een van de grootse innovaties waarvoor nog veel onderzoek nodig is, is de vervanging van fossiele door duurzame grondstoffen als onderdeel van een biobased economy.  Ook van belang  hierbij is volledig hergebruik van materialen van fossiele oorsprong.

4. Vervoer
Vervoer kost behalve energie ook ruimte
Vervoer kost behalve energie ook ruimte

De beschikbaarheid van goedkope duurzame energie vergemakkelijkt transport en vervoer. Massaal gebruik van elektrische auto’s leidt echter tot onaanvaardbare belasting van de ruimte. Stromen van personen en goederen moeten dus deels ‘gepoold’  blijven, maar niet door de (spoorweg)infrastructuur uit de 19de eeuw te blijven moderniseren. Een uitdaging dus.

5. Ouder worden

Mensen worden ouder, blijven langer vitaal en ze zullen door voortgaande stijging van de productiviteit minder hoeven te werken. Maar werken blijft een onmisbaar middel tot ontplooiing. Dit betekent verdeling van de beschikbare arbeid en een aanzienlijk kortere werkweek en een aanzienlijk langer werkzaam leven.

6. Ontplooiing

De steeds hogere scholingsgraad en de behoefte aan zinvol en uitdagend werk maken ingrijpende veranderingen nodig in de arbeidsverhoudingen. De autonomie van werknemers zal toenemen; management krijgt een dienende functie en een daarbij passende beloning en een groot aantal personen zal werken in kleine eenheden prefereren. Bedrijven en andere organisaties zullen meer dan nu netwerken vormen.

7. Kwaliteit
Iets nieuws moet ook iets beters zijn
Iets nieuws moet ook iets beters zijn

Er valt nog een wereld te winnen aan verbetering van de kwaliteit van producten en diensten. Technische en andere innovaties kunnen ons leven ontegenzeglijk aangenamer maken. Ook productieprocessen kunnen aanzienlijk worden verbeterd. Bij het realiseren van deze uitdaging is veel aandacht nodig voor sociale en milieueffecten.

8. Samenleven

Mensen zullen meer van elkaar afhankelijk worden. Tegelijkertijd zal een betere verdeling van de welvaart tot minder migratie leiden. Globalisering en deelname van mensen in internationale netwerken betekenen ook dat staten de vrijheid van hun burgers minder kunnen inkapselen. Sociale vernieuwing moet leiden tot een duurzame balans tussen cohesie en diversiteit.

9. Overheid en markt

De markt belichaamt de vrijheid van mensen om te ondernemen; de overheid belichaamt de noodzaak om het vrije verkeer van geld, goederen en diensten waar nodig in goede banen te leiden. De uitdaging is om de grenzen van de markt aan te geven. Energie, water, collectief vervoer, gezondheidszorg én geld kunnen beter géén commerciële goederen of diensten zijn.

Overheden laten na om innovatiebeleid te formuleren aan de hand van deze of soortgelijke doelstellingen. Als zij dat deden, konden konden zij een gerichte stimulerende, coördinerende en waar nodig ondersteunende rol spelen. Nu is hun rol opportunistisch, ad-hoc en gericht op de korte termijn.

Een zinvol debat over het doel van innovatie vereist om te beginnen dat we ophouden met deze term te pas en te onpas te gebruiken.


[1] Een ‘uitvinding’ die niet succesvol is geïmplementeerd is volgens gangbare definities geen innovatie

[2] Ik vind dat het innovatiebeleid van de Europese Unie nog het dichtst bij deze benadering komt. De EU heeft 30 beleidsterreinen geformuleerd die samen zeven ‘societal challenges’, moeten realiseren, varierend van energie tot voedsel problemetief en van ouder worden tot sociale cohesie.

Universiteiten: leren van ‘lean’

Veel bedrijven streven naar ‘lean’: Volledige afstemming van het bedrijfsproces op de levering van een zo goed mogelijk product of dienst. Universiteiten kunnen hiervan nog wel wat leren. Ik bezoek in het kader van visitaties heel wat faculteiten en daarbij vallen steeds weer twee zaken op: De ingewikkelde organisatie en de versnippering van de taken van het personeel.

Wie is de baas?

Organogram matrixorganisatie
Organogram matrixorganisatie

Vraag een willekeurige universitaire docent wie de baas is. Sommigen – waarschijnlijk degenen met de meeste dienstjaren – halen hun schouders op, alsof het antwoord er iets toe doet. Anderen kunnen zo tien bazen noemen: de voorzitter van de leerstoelgroep, het hoofd van vakgroep of departement, de directeur beheer, de opleidingsdirecteuren, de directeur onderwijs, de directeur onderzoek, de voorzitter van de faculteitsraad en de decaan. Niet te vergeten de voorzitters van de opleidings- en de examencommissie. En dan is er ook nog het bestuursgebouw, de binnenstad, de bovenste verdieping of hoe het College van bestuur ook wordt genoemd.

In de jaren ’80 voerden veel faculteiten een matrixstructuur in. Organisatiekundigen waarschuwden toen al voor het complexe karakter daarvan. Inmiddels hebben we drie- of vierdimensionale matrixen nodig om het bestuur te visualiseren. Merkwaardig genoeg lijkt niemand veel last van te hebben van de ingewikkeldheid van het bestuur. Desgevraagd, antwoorden medewerkers steevast dat de lijnen kort zijn en dat geen van de managers ooit hard ingrijpt. Dat zou best waar kunnen zijn, gegeven doorzeurende problemen rond onderwijsevaluaties, klachten over werkdruk en lage rendementen.

De taken van de medewerkers

grote betrokkenheid medewerkers bij veelheid van zaken
grote betrokkenheid medewerkers bij veelheid van zaken

Vraag ook eens aan medewerkers op te schrijven wat ze allemaal doen. Daar zijn ze wel even mee bezig: lesgeven in drie tot vijf vakken in bachelor en master, ontwikkelen van nieuwe cursussen, bachelor- en masterscripties begeleiden, lidmaatschap van diverse commissies, begeleiden van promovendi, externe voorlichting geven, deelnemen aan docententrainingen, vergaderingen bijwonen en veel bilateraal overleg, overleggen met partijen in de regio, contacten onderhouden met buitenlandse universiteiten, de deur openzetten voor studenten en onderzoek doen. Medewerkers kunnen zich zelden gedurende langere tijd op één taak concentreren.  Vanwege de hoge ‘omstelkosten’ betwijfel ik of deze werkwijze productief is. Bovendien valt mij altijd op hoe zeer men betrokken is bij de eigen vakken en hoe weinig met de opleiding als geheel.

Kan het anders?

Universiteiten kunnen leren van ‘lean’. In essentie betekent dit dat de hoofdprocessen worden benoemd en dat de medewerkers in principe gedurende een bepaalde tijd betrokken zijn bij slechts één hoofdproces, bijvoorbeeld de bacheloropleiding, de masteropleiding of de MBA.[1] Afgezien van het feit niet alle universiteiten researchuniversiteiten hoeven te zijn, vind ik dat medewerkers van een researchuniversiteit niet altijd onderzoek hoeven te doen. Een afwisseling van periodes van voltijds onderzoek en voltijdse onderwijs stelt hun in staat zich veel beter op hun taak te concentreren. Ik zou wel één ‘vrije’ dag in de week invoeren die medewerkers zelf kunnen invullen.

De medewerkers die voor een specifiek hoofdproces verantwoordelijk zijn, bijvoorbeeld de bacheloropleiding, krijgen wat mij betreft ook vergaande bevoegdheden bij de inrichting van de opleiding. Ook hierdoor kan het management worden vereenvoudigd.

Ik heb grote waardering voor het personeel van de faculteiten die ik vanuit mijn eigen ervaring ken en waarmee ik de afgelopen jaren kennis heb gemaakt. Met hun harde werken bereiken ze heel wat. De organisatie van universiteiten is echter ondoelmatig en vaak is er te weinig aandacht voor de opleidingen als geheel. Een wezenlijk andere organisatie, gekoppeld aan een hoge mate van zelfsturing kan hieraan veel verbeteren.


[1] Ik heb al eerder een in mijn ogen passende organisatie van faculteiten geschetst:  http://wp.me/p32hqY-4B

De armoede van de kamergeleerde

In zijn recente boek – ‘Engaged Scholarship’ – wijst Andrew van de Ven ( afkomstig uit ‘ons’ Schijndel)  op de noodzaak dat wetenschappers een aanzienlijk deel van hun tijd doorbrengen buiten de ivoren toren van de universiteit.

Bericht vanuit de Ivoren Toren
Bericht vanuit de Ivoren Toren

De samenleving is terecht kritisch over wat zij terugkrijgt voor de miljarden belastinggeld voor ‘ongebonden’ wetenschappelijk onderzoek.  Vrijwel niemand – afgezien van universitaire bestuurders – gelooft nog dat de resultaten van fundamenteel onderzoek via ‘toegepast’ onderzoek vanzelf naar de praktijk doorsijpelen. De wenselijkheid van meer betrokkenheid van ‘stakeholders’ bij wetenschappelijk onderzoek ligt dus voor de hand.

Prof. Van de Ven wijst er bovendien op dat meer maatschappelijk engagement ook invloed heeft op de status van de wetenschappers zelf. Veel wetenschappers beschouwen hun taak volbracht zodra een wetenschappelijk tijdschrift een artikel van hun hand accepteert. Behalve het feit dat dit steeds lastiger wordt, is ook de kans dat iemand dit artikel leest – laat staan – citeert klein. Een wetenschappelijke publicatie in de VS wordt gemiddeld minder dan één maal geciteerd. De kans om gehoord te worden – ook binnen de academische gemeenschap – neemt echter toe naarmate een wetenschapper meer publieke bekendheid heeft.

De betrekkelijk geringe impact van wetenschap op het doen en laten van ondernemers, docenten, bestuurders, planologen en andere beroepsgroepen komt deels voort uit communicatiebarrières. Maar de belangrijkste reden ligt volgens Van de Ven in het feit dat de thematiek van veel wetenschappelijk onderzoek nauwelijks aansluit bij vragen waarop deze beroepsgroepen een antwoord willen hebben. Zo hebben bijvoorbeeld veel bedrijfskundigen weinig kennis uit de eerste hand van wat in de bedrijven omgaat. Hun hoofden zitten daarentegen boordenvol theorieën over processen in bedrijven, waarover ze in allerlei wetenschappelijke publicaties hebben gelezen. Ze zijn in de eerste plaats geïnteresseerd in het doen van uitspraken over de geldigheid van deze theorieën. Hiervoor hoeven ze hun studeerkamer nauwelijks te verlaten. Ze regelen wat interviews of – liever nog – ze versturen via internet een reeks enquêtes[1]. Ik ben als leidinggevende ik geregeld doelwit geweest van dit soort onderzoek en ik heb al heel wat plaatsvervangende schaamte gevoeld bij de vragen die werden gesteld.

Er is niets mis met onderzoek dat streeft naar toetsing van theorieën. Het is dan wel zaak dat de onderzoeksvragen voortvloeien uit een leerproces dat wetenschappers en mensen uit de praktijk samen doorlopen.  ‘Betrokken wetenschappers’ besteden een substantieel deel van hun tijd aan observaties, interacties en conversaties met mensen in bedrijven, scholen, buurten of waar dan ook.

Van de Ven: Engaged Scholarship: aanbevolen!
Van de Ven: Engaged Scholarship: aanbevolen!

Een aantal ‘practitioners’ heeft na vele jaren praktijkervaring, behoefte aan reflectie en zij zoeken deze in een wetenschappelijke promotie. De huiver vanuit de universitaire wereld tegenover deze personen is volstrekt onterecht. Het wegwerken van hun deficiënties op inhoudelijk en methodisch gebied is veel makkelijker dan een kamergeleerde wegwijs te maken in wat er in de samenleving omgaat. Deze ‘buitenpromovendi’ – het woord zegt al genoeg – moesten tot nu toe een eenzame en lange weg bewandelen. En dan nog was er nauwelijks plaats voor hun belangrijkste ‘asset’, namelijk kennis van de praktijk.  Dit ligt andere in het PhD-programma van de Open Universiteit dat inmiddels al 100 deelnemers (‘scientist-practitioners’) uit 16 landen telt. Dit programma streeft op zorgvuldige manier naar samengaan van theorie en praktijk en van ‘rigor’ en ‘relevance’.

Het zou de waarde van het wetenschappelijk onderzoek ten goede komen als alle kamergeleerden – laten we zeggen, onderzoekers die meer dan 75% van hun onderzoekstijd binnen de universiteit doorbrengen –  zich van hun beperking bewust worden en leren hoe ze ‘stakeholders’ systematisch bij het onderzoek kunnen betrekken.

 

[1] Ik heb dit thema uitgewerkt in een eerdere ‘post’, getiteld: Over verhalenvertellers, wetenschappers en de babbelbox http://wp.me/p32h

Innoveren voor sociaal kapitaal

Zonder sociaal kapitaal is er geen samenleving. Sociaal kapitaal zorgt ervoor dat individuen elkaar respecteren en samenwerken, creëert vertrouwen en solidariteit en voedt de waarde van een gemeenschappelijk verleden.

Sociaal kapitaal rust op vier pijlers, ook wel instituties genoemd: de rechtsstaat, de democratie, de mogelijkheid tot participatie en de verdeling van de welvaart. Dankzij deze instituties kennen we vrijheid, besturen we mee, voelen we ons gewaardeerd en hebben we toegang tot goederen en diensten.

In mijn vorige post schreef is dat ons sociaal kapitaal erodeert en er innovaties nodig zijn om dit proces te keren. Hieronder illustreer ik voor elk van de instituties waaraan ik daarbij denk.

De rechtsstaat: steeds meer regels

Bedreigingen van de rechtsstaat
Bedreigingen van de rechtsstaat

De rechtsstaat vrijwaart burgers voor ongewenst gedrag, willekeur en corruptie, beschermt onze belangen en eigendommen en garandeert vrijheid binnen wettelijke kaders.

Nederlanders hebben niet te klagen, maar er gevaren liggen op de loer: Het aantal regels groeit en hun draagvlak, zeker als zij van ‘Brussel’ komen, is gering. Onbehagen over de handhaving neemt toe; veel burgers ervaren de pakkans voor criminelen gering en de strafmaat te laag.

Innovatie

Vereenvoudiging van het recht en verlaging van de regeldruk hebben prioriteit, waarbij afstemming van wetten tussen landen de voorkeur heeft boven Europese wetgeving.

De democratie: politiek en burgers zijn van elkaar vervreemd

Voor velen is de democratie nietszeggend
Voor velen is de democratie nietszeggend

Slechts een minderheid van de burgers identificeert zich nog met het overheidsbeleid. Partijvorming en kiesrecht ten spijt, het democratisch gehalte van de samenleving wordt als gering ervaren. De politiek heeft zelf bijgedragen aan de overschatting van de impact van het openbaar bestuur. Nu het minder goed gaat ervaren de burgers de kloof tussen wat politieke partijen beloven en wat ze tot stand brengen als onaanvaardbaar breed.

Innovatie

Een breed maatschappelijk debat is nodig over alternatieven voor de inrichting van het democratische stelsel. Ik denk aan:

  • Een gekozen minister-president, die een regering samenstelt;
  • Vervanging van het parlement door een groep van willekeurig geselecteerde Nederlanders die met de regering in debat gaat over wetsvoorstellen;
  • Bekrachtiging van alle belangrijke wetten via volksraadpleging.

Iets dergelijks kan ook op plaatselijk niveau.

De participatiesamenleving: Uitsluiting en marginalisering dreigen

Mogelijkheid tot participatie geldt voor iedereen
Mogelijkheid tot participatie geldt voor iedereen

De mogelijkheid om zinvolle taken te verrichten is een van de grondslagen van ons bestaan. Door talloze arbeidsbesparende maatregelen – vaak met trots innovaties genoemd – is er voor laaggeschoolden steeds minder werk. Maar ook hoger geschoolden ervaren belemmeringen als gevolg van het groeiende ‘managerialisme’, een cultuur van steeds meer voorschriften, regulering en afrekening. Gevolg medewerkers van organisaties leren ‘bukken’, vertonen risicoarm gedrag en als de omstandigheden dat toelaten beginnen ze voor zichzelf.

Innovatie

Garanderen van mechanismen die zorgen voor een aanbod van zinvol werk op alle niveaus heeft topprioriteit. Zo lang er een grote groep is voor wie beroepen als kassière en lokettist het hoogst bereikbare is, ondermijnen ‘innovaties’ als zelf-scankassa’s en automaten de mogelijkheden tot zinvolle participatie aan de samenleving. Verder bepleit ik het op grote schaal ingang doen vinden van coöperatie organisatievormen en een drastische vermindering van het aantal leidinggevenden.

Verdeling van goederen en diensten: steeds schever

Een eerlijke verdeling van de welvaart
Een eerlijke verdeling van de welvaart

De meeste Europeanen hebben weinig reden tot te klagen over hun materiële welvaart. Hierbij blijft voor het moment buiten beschouwing dat we onze welvaart mede danken aan het toe-eigenen van een onevenredig deel van de rijkdommen van de aarde ook ten koste van onze eigen kinderen. In het algemeen wordt het als een goede zaak ervaren dat burgers in inspanning moeten leveren om toegang te krijgen tot deze goederen en diensten. De verzorgingsstaat heeft deze relatie helaas vertroebeld en hierover bestaat breed onbehagen. De samenleving ontwikkelt zich nu de andere kant op. De rijken hebben alle gelegenheid om zich verder te verrijken en de mogelijkheden voor de armen om een menswaardig bestaan op te bouwen nemen af.

Innovatie

De economische instituties zijn hard toe aan innovatie. Bedrijven behartigen – ondanks mooie praatjes over CSR – eerder de belangen van de kapitaalverschaffers dan die van de samenleving als geheel. Velen denken dat alleen wetgeving bedrijven tot maatschappelijk verantwoord handelen kan bewegen. Dit is echter in strijd met de noodzaak van minder regulering. Ik koester vooralsnog de hoop dat bedrijven, aangevoerd door een nieuwe generatie ondernemers en medewerkers,  zelf besluiten  ‘sociale ondernemingen’ te worden. Essentieel daarbij is uiteraard het afbouwen van de cultuur van zelfverrijking die thans dominerend is in de top van het bedrijfsleven maar ook in andere organisaties.

Alle hiervoor benoemde innovaties resulteren in hernieuwde groei van sociaal kapitaal met als resultaat: vrije, tevreden en betrokken burgers, die zich in te zetten voor hun eigen ontwikkeling en die van hun medemensen, die diversiteit op zijn waarde weten te schatten en die elkaar opzoeken omdat vooruitgang alleen samen realiseerbaar is.

Innovatie en geluk

Innovatie moet uiteindelijk leiden tot meer menselijk geluk, of – wat minder theatraal – tot betere ontplooiingskansen. Dat is méér dan verbetering van de arbeidsproductiviteit waarvoor de meeste innovaties tot nu zijn geïnitieerd. Daar hebben we veel baat bij gehad, maar de negatieve gevolgen voor mens en milieu zijn gaan overheersen. In mijn vorige post stelde ik daarom dat innovatie moet leiden tot drie gelijkwaardige doelstellingen: welvaart, duurzaamheid en ontplooiing.

Deze ‘post’ zoomt in op innovaties die tot behoren de laatste categorie. In wezen gaat het om drie groepen:

  • Innovatie gericht op arbeidsverhoudingen (internationaal: workplace innovation)
  • Innovatie gericht op levensomstandigheden (internationaal: social inovation)
  • Innovatie gericht op de samenleving (internationaal: institutional innovation)

Innovatie gericht op arbeidsverhoudingen

Workplace innovation: hot item binnen de EU
Workplace innovation: hot item binnen de EU

Dankzij Henk Volberda weten we dat innovatie van de arbeidsverhoudingen (hij spreekt van sociale innovatie) de impact van technische innovatie verdrievoudigd. Het gaat om uitdagend werk, autonomie en dienend leiderschap. Gepaard aan minder hiërarchische verhoudingen, teamwork, verantwoordelijkheid en vertrouwen[1]. Volgens ruwe schattingen voldoet hoogstens 25% van het werk in Nederland aan deze eisen. Daarbij komt dat twee van de drie werknemers vinden dat hun leidinggevende de belangrijkste oorzaak is van gebrek aan arbeidssatisfactie. Een vergelijkbaar cijfer is ook voor de VS vastgesteld. Er is hier dus nog een wereld te winnen.

Innovatie gericht op levensomstandigheden

We hebben het er niet meer zo vaak over, maar het grootste deel van de wereldbevolking leeft op en onder het bestaansminimum en mist elementaire voorzieningen op het gebied van water, sanitair, zorg en onderwijs. Deze situatie lijkt langzaam te verbeteren. Dichtbij huis is er eerder sprake van snelle verslechtering: Ongeschoolde arbeid is er bijna niet meer dankzij technische innovatie. Het aantal werkelozen onder de ongeschoolde arbeiders neemt snel toe; velen zijn jong en allochtoon, leven in stedelijke getto’s; broedplaatsen van criminaliteit. Een ander deel gaat behoren tot de nieuwe kasten van ‘slaven’, waarvan de omvang in Europa op 900.000 wordt geschat.

Van werkplaats-leren  vind je alleen maar oude foto's
Van werkplaats-leren vind je alleen maar oude foto’s

Innovatie hier is vooral onderwijs. Geen ‘burgerlijk’ algemeen vormend onderwijs, maar ambachtsonderwijs en werkplaatsleren. Daarvoor moeten er wel werkplaatsen zijn en dit vereist stimuleren van de informele economie. Vooral door drastische vermindering van wettelijke belemmeringen. De ontwikkelende informele economie in arme stedelijke gebieden in rijke landen zal geleidelijk verbonden moeten raken met de formele economie.

Innovaties gericht op samenleving

De term ‘sociaal kapitaal’ slaat op wat een groep individuen weet te presteren dankzij onderlinge samenwerking. Sociaal kapitaal op het niveau van de staat neemt snel af. Het aanhoudende onvermogen van de politieke partijen in de VS om een begroting vast te stellen toont aan hoe sterk het deel-belang het collectieve belang overschaduwt. Gevolg is dat iedereen zijn eigen hachje veiligstelt, in navolging van de leiders van het bedrijfsleven en hun exorbitante zelfverrijking.

Wat als de relatie tussen stemmen en meebeslissen verdwijnt?
Wat als de relatie tussen stemmen en meebeslissen verdwijnt?

Welke vorm van innovatie help hier? In vroegere jaren waren oorlogen probate middelen om de nationale eenheid te versterken. Een middel dat erger is dan de kwaal. Ik denk dat er een reeks innovaties gaat plaatsvinden die de nationale instituties zelf gaan vervangen. Al dan niet territoriaal gebonden burgerinitiatieven, decentralisatie van de macht, alternatieven voor politieke partijen…. In mijn volgende ‘post’ ga iki hierop in, uitgaande van de fundamentele waarden waarvoor sociale instituties behoren te staan.


[1] Ik heb dit onderwerp behandeld in een oudere post: http://wp.me/p32hqY-2T

 

Innovatie: geen doel op zich!

Volgens recente EU-cijfers hoort Nederland op het gebied van innovatie in Europa eerder bij de achterblijvers dan bij de koplopers. Het wekt misschien verbazing, maar ik heb de neiging te reageren met “Nou, en?”

Innovatiedoelen
Innovatiedoelen

Innovatie is geen doel op zich. Innovatie kan leiden tot realisering van drie doelen: welvaart, ontplooiing en duurzaamheid. Gedurende de achter ons liggende jaren is innovatie in de eerste plaats voortgekomen uit het streven naar hogere productiviteit: met minder mensen meer doen. Meer welvaart was daarvan het gevolg. Dit gold voor brede lagen van de bevolking zo lang overbodige arbeidskrachten elders aan het werk konden. Dit is thans niet meer het geval en voor de steeds grotere groep waarvoor in onze samenleving geen plaats is, betalen we een hoge prijs (discriminatie, criminaliteit, no-go area’s). Maar er ligt ook een groeiende stapel onbetaalde rekeningen. Onze (klein)kinderen moeten niet alleen fors gaan betalen voor onze doktersrekening; ook de bescherming tegen de stijging van de zeespiegel en remediëren van andere (neven)effecten van 100  jaar misbruik van de natuurlijke hulpbronnen gaan een aanzienlijk deel van de collectieve uitgaven opeisen.

Meer innovatie om de productiviteit te verhogen hoeft voor mij niet. Toch is tot op de dag van vandaag is het merendeel van de investeringen in innovatie wereldwijd hierop gericht. Het net verschenen Rapport van het Planbureau voor de Leefomgeving “Vergroenen en verdienen” schat dat ‘groene investeringen” in Nederland 2% bedragen van het BNP. Groene investeringen hebben tot doel om aanzienlijk zuiniger om te springen met natuurlijke hulpbronnen en de aantasting van het leefmilieu wezenlijk te verkleinen. In Duitsland ligt het percentage groene investeringen op 10%. In absolute cijfers is China koploper.

De relatieve omvang van groene investeringen in Nederland
De relatieve omvang van groene investeringen in Nederland

‘Groene’ investeringen hoeven niet ten koste te gaan van welvaartsdoelen, maar zij kunnen deze versterken. Wereldwijd groeit de markt op het gebied van duurzame energie, ‘biobased’ materialen en schone technologie jaarlijks met 12%. Landen die erin slagen het aandeel van deze producten én diensten in hun uitvoer te vergroten hebben daarvan profijt. Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken doen dit aanzienlijk beter dan wij.

Vergroening van onze productie vereist een krachtige rol van de overheid. Daarbij gaat het vooral om drie zaken:

  • Aanscherpen van het topsectorenbeleid. Méér geld voor topsectoren maar bovenal binnen topsectoren meer investeren in ‘biobased economy’, gebouwde omgeving en circulaire economie;
  • Meer publieke investeringen in (wetenschappelijk) onderzoek dat gericht is op de drie voornoemde sectoren;
  • Zelf meer producten kopen die het resultaat zijn van ‘groene innovatie’.

In mijn volgende ‘post’ ga ik in op de noodzaak om gelijktijdig eveneens de ontplooiings- (of welzijns-)doelen te bereiken of om sociale innovatie in de ruimste zin van het woord.

Nederland innovatieland? Vergeet het!

Het European Innovation Scoreboard was tot voor kort de belangrijkste graadmeter van innovatie binnen Europa. Nederland staat weliswaar niet bij de top, maar in de nieuwste uitgave[1] van het ‘Scoreboard’ neemt ons land de eerste plaats in van de ‘innovation followers’, zeg maar de subtop;  ruim boven het EU gemiddelde. Op deze lijst staat (niet-EU land) Zwitserland stevig aan de top; Zweden voert dit jaar de rij van EU-landen aan; Finland zakt. Afbeelding 1 toont de score van alle Europese landen.

Afbeelding 1: European Innovation Scoreboard
Afbeelding 1: European Innovation Scoreboard
Bij de berekening van de scores worden 25 indicatoren gehanteerd. Deze variëren van aantal wetenschappelijke promoties, deel van de bevolking met een hoger onderwijs-diploma, hoeveelheid wetenschappelijke publicaties, bestedingen voor wetenschappelijk onderzoek tot  aantal patenten, hoeveelheid innovatieve MKB-bedrijven, werkgelegenheid in kennisintensieve bedrijven tot de export van innovatieve diensten.

Binnen de Europese Commissie is er al enige tijd sprake van enig ongenoegen over het European Innovation Scoreboard.  Dit komt voort uit de heterogeniteit van de indicatoren. Een groot aantal van deze indicatoren zegt namelijk niets over innovatie, maar wordt beschouwd als voorwaardenscheppend. De commissie heeft daarom het initiatief genomen tot de ontwikkeling van een nieuwe index, die weergeeft hoeveel innovatie er feitelijk in een land plaatsvindt. Deze nieuwe index telt slechts vier indicatoren, die deels ook voorkomen in het Scoreboard[2]:

– het vermogen van een land om kennis te vermarkten (patenten);

– het aantal personen dat werkzaam is in kennisintensieve bedrijven;

– het aantal van innovatieve goederen en diensten in de totale productie;

– het aantal snel-groepende innovatieve bedrijven.

Afbeelding 2: Innovatieve activiteiten per land
Afbeelding 2: Innovatieve activiteiten per land

Afbeelding 2 toont het resultaat van deze operatie. Dit is in bepaalde opzichten spectaculair. Zweden verdringt Zwitserland van de troon als meest innovatieve land in Europa. Het meest opvallend is echter dat Nederland en België onder het EU27-gemiddelde zakken, waarbij België één plaats hoger komt te staan dan Nederland. De verklaring ligt voor de hand. Nederland – en in wat mindere mate België – danken hun hoge plaats op het European Innovation Scoreboard aan de aanwezigheid van voorwaardenscheppende activiteiten. In het bijzonder de kwaliteit van de wetenschapsbeoefening speelt in liefst vier indicatoren mee. Als we ons beperken tot een registratie van wat er in innovatief opzicht in Nederland gebeurt, dan scoren we matig, zeker in relatie tot onze pretenties.

De nieuwe index geeft beter dan het European Innovation Scoreboard aan wat er moet gebeuren om innovatie in Nederland te stimuleren. Géén ongeclausuleerde uitbreiding van geld voor het hoger onderwijs, zoals D’66 met veel verve bepleit[3]. Wél méér investeringen door bedrijven in R&D (hier presteert Nederland ver onder het Europees gemiddelde) en méér investeringen in de ontwikkeling van innovatieve goederen en diensten. Het topsectorenbeleid is in dit opzicht nog maar een begin, waarover in de volgende post meer. Wat ook nodig is, is meer inzicht in de werkelijke bijdrage alle afzonderlijke voorwaardenscheppende factoren aan innovatie.